ECLI:NL:RBDHA:2022:5256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/09/618738 / HA ZA 21-882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg notariële akte en rente verschuldigdheid over legitieme portie na overlijden van ouders

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om de uitleg van een notariële akte uit 2006 tussen twee erfgenamen, [eiser] en [gedaagde], die broer en zus zijn. De zaak draait om de vraag vanaf wanneer de langstlevende ouder rente verschuldigd is over de legitieme portie van de erfgenamen na het overlijden van hun vader in 2003 en hun moeder in 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rente verschuldigd is vanaf de overlijdensdatum van de vader, 14 augustus 2003, en niet pas na het overlijden van de moeder. De rechtbank oordeelt dat de notariële akte duidelijk aangeeft dat de rente vanaf de overlijdensdatum van de vader moet worden berekend, ondanks de argumenten van [gedaagde] die stellen dat de wil van de moeder niet gericht was op het betalen van rente aan [eiser]. De rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagde] af en bevestigt dat de overeengekomen rente verschuldigd is, ongeacht het verzuim van de moeder. De rechtbank komt tot de conclusie dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 23.038,70 moet betalen, evenals beslagkosten en proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 11 mei 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/618738 / HA ZA 21-882
Vonnis van 11 mei 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. J.M. Peet te Nieuwerkerk ad IJssel,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. J.H. Heerebout te Hoofddorp.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 september 2021 met producties 1 tot en met 12;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7;
  • het tussenvonnis van 23 februari 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 maart 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Na de mondeling behandeling hebben partijen geprobeerd overeenstemming te bereiken. Dat is hen niet gelukt. Daarom is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De feiten

Wat is de kern?

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broer en zus. Partijen verschillen over de uitleg van een notariële akte uit 2006. Die akte gaat over de vordering van [eiser] en [gedaagde] op hun moeder in verband met het overlijden van hun vader. [gedaagde] is de enige erfgenaam van moeder en moet de vordering nog aan [eiser] uitbetalen. Over die vordering is wettelijke rente verschuldigd, dat staat in de notariële akte uit 2006. Maar liep die rente al vanaf de overlijdensdatum van vader in 2003 (wat [eiser] stelt), of is die rente pas gaan lopen vanaf het overlijden van moeder in 2021 (zoals [gedaagde] stelt)?
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] gelijk heeft. Dit betekent dat [gedaagde] aan [eiser] nog een bedrag aan rente moet betalen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[eiser] en [gedaagde] zijn geboren uit het huwelijk van de heer [vader] (verder: vader) en mevrouw [moeder] (verder: moeder). Hun ouders zijn gescheiden en daarna weer ongehuwd gaan samenwonen. Vader is op 14 augustus 2003 overleden en moeder op 22 februari 2021.
2.3.
Op 7 maart 2006 is in een notariële akte (verder: de notariële akte) de vordering op moeder van [eiser] en [gedaagde] elk vastgesteld op € 38.341,50. Die vordering komt uit hun legitieme portie in de nalatenschap van vader. In de notariële akte wordt dit bedrag voor beiden aangeduid als ‘de hoofdsom’. In de notariële akte is op genomen dat ‘in aanvulling op en in afwijking van het in de wet bepaalde, de navolgende bepalingen en bedingen van toepassing’ zijn op de vordering van [eiser] en op die van [gedaagde], in de akte ‘de schuldeisers’ genoemd:
Wat wordt bedoeld met ‘de overlijdensdatum’ in sub a van het citaat?
2.4.
Met ‘de overlijdensdatum’ in sub a van de geciteerde bepalingen en bedingen die gaan over de vordering van [eiser] op moeder, wordt de overlijdensdatum van vader bedoeld, dus 14 augustus 2003. Vanaf die datum kan [eiser] aanspraak maken op een rente gelijk aan de wettelijke rente.
2.5.
Op grond van artikel 4:81 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) was de vordering uit de legitieme portie opeisbaar vanaf zes maanden na het overlijden van vader. Vader en moeder waren niet gehuwd en hadden ook geen geregistreerd partnerschap toen vader overleed. Moeder kon daarom geen aanspraak maken op de regel die staat in artikel 129 van de Overgangswet Nieuw BW dat de vordering uit de legitieme portie pas na haar eigen overlijden opeisbaar zou worden. De betrokkenen kunnen dat wél overeenkomen en dat is precies wat hier is gebeurd. Dat blijkt uit sub b van de geciteerde bepalingen en bedingen, waarin ook naar artikel 129 van de Overgangswet wordt verwezen. [eiser] en [gedaagde] hebben in de akte afstand gedaan van hun recht om hun vordering uit de legitieme portie op te eisen vóórdat moeder zou zijn overleden. Dat was ten gunste van moeder. Het ligt voor de hand dat daar een vergoeding tegenover stond in de vorm van rente die moeder verschuldigd werd. Omdat de afstand van recht gaat over de periode dat moeder nog leeft, ziet ook de rente al op die periode. Daarom is het vertrekpunt van de rechtbank bij de uitleg van de tekst van de notariële akte dat als ingangsdatum van de rente de overlijdensdatum van vader geldt.
2.6.
In de notariële akte is – onder het kopje ‘Deelgerechtigdheid’ voorafgaand aan de geciteerde bepalingen en bedingen – vermeld dat, aangezien moeder de enige erfgenaam van vader is, de comparanten (moeder, [eiser] en [gedaagde]) de overlijdensdatum van vader nemen als peildatum waarop de vorderingen van [eiser] en [gedaagde] op moeder uit de legitieme portie in de nalatenschap van vader zijn ontstaan. Gegeven die peildatum moet ‘de overlijdensdatum’ in de bepalingen en bedingen die daarna over deze vordering volgen, worden begrepen als de overlijdensdatum van vader. Het argument van [gedaagde] dat deze datum al bekend was bij het passeren van de notariële akte en dus daarin vermeld had kunnen worden, is omkeerbaar. Juist omdat deze datum al bekend was, hoefde die niet met zoveel woorden in de akte te worden vastgelegd. Dat de woorden ‘de overlijdensdatum’ zijn gekozen voor de datum van het overlijden van moeder, omdat die datum toen nog onbekend was, volgt dus niet uit dit argument van [gedaagde].
2.7.
In de geciteerde bepalingen en bedingen is sub b de overlijdensdatum van moeder genoemd als peildatum voor de opeisbaarheid van de vorderingen uit de legitieme. Die datum wordt niet omschreven als ‘de overlijdensdatum’. Het argument van [gedaagde] dat dit weinig zegt over de peildatum voor de rente, omdat het sub b niet gaat over de rente, maar over de opeisbaarheid is zwak en wordt gepasseerd. [gedaagde] verdedigt de stelling dat overal in de geciteerde tekst ‘de overlijdensdatum’ die van moeder is. Dan hadden precies die woorden ook kunnen worden gebruikt sub b. Maar dat gebeurt juist niet, reden om ‘de overlijdensdatum’ elders in de tekst uit te leggen als ‘de overlijdensdatum van vader’.
2.8.
In het testament van vader is moeder benoemd tot de enige erfgenaam. In dat testament wordt ervan uitgegaan dat zij een rente aan de legitimarissen ([eiser] en [gedaagde]) verschuldigd is. Toegegeven kan worden aan [gedaagde] dat dit niet neerkomt op een bindende verplichting voor moeder, maar in de notariële akte lijkt te zijn aangesloten bij het testament van vader. In beide stukken wordt gesproken van enkelvoudige rente. Dat wekt sterk de indruk dat moeder, [eiser] en [gedaagde] hebben willen handelen in het verlengde van het testament van vader en dus een rente hebben willen afspreken die al verschuldigd was bij leven van moeder.
2.9.
Sub e van de geciteerde bepalingen en bedingen vermeldt dat de vorderingen met de daarover verschuldigde rente niet opeisbaar zijn als moeder voldoende zekerheid zou stellen. Dat kan niet anders dan betekenen dat de rente al wordt berekend over de vorderingen uit de legitieme portie tijdens het leven van moeder, dus niet pas vanaf haar overlijdensdatum. Met ‘de overlijdensdatum’ in de notariële akte moet dus wel die van vader zijn bedoeld.
Ook hier is het tegenargument van [gedaagde] zwak. [gedaagde] wijst erop dat deze bepaling pas geldt als moeder surseance van betaling zou krijgen of in de wettelijke schuldsaneringsregeling zou komen. De wettelijke rente zou de vordering van [eiser] en [gedaagde] dan wat groter maken, wat hun een betere positie tegenover de schuldeisers van moeder zou geven. Dit argument negeert compleet wat er sub b staat bij nummer 2, namelijk dat moeder ook zekerheid kan stellen als zij een bepaalde uitkering op grond van de wet zou krijgen. Dan zijn er helemaal geen schuldeisers tegenover wie [eiser] en [gedaagde] een betere positie zouden moeten krijgen.
2.10.
De conclusie uit dit alles is dat ‘de overlijdensdatum’ in de notariële akte die van vader is, 14 augustus 2003.
De wil van moeder
2.11.
[gedaagde] betoogt dat de wil van moeder niet was gericht op het betalen van rente aan [eiser], omdat zij een slechte verhouding hadden en moeder [eiser] zelfs had onterfd. Deze stelling moet [gedaagde] uitleggen en onderbouwen en dat deed zij onvoldoende.
[eiser] is inderdaad (impliciet) onterfd, doordat moeder in haar testament [gedaagde] als enige erfgenaam aanwees. Maar dit was ruim twee jaar later. Dat de verhoudingen bij het passeren van de notariële akte zo slecht waren dat moeder toen geen rente aan [eiser] verschuldigd wilde raken, blijkt niet uit het dossier van de rechtbank.
Als de verhouding met [eiser] slecht was en die met [gedaagde] goed, is niet duidelijk waarom tussen hen dan geen onderscheid is gemaakt in de notariële akte. Moet de rechtbank het zo begrijpen dat [gedaagde] dan ook maar genoegen nam met de latere rentedatum, waarop moeders wil bij [eiser] zou zijn gericht? Dat ligt niet meteen voor de hand en [gedaagde] stelt hierover verder niets dat tot een ander inzicht kan leiden.
De rente staat tegenover de afstand van recht die [eiser] en [gedaagde] deden om tijdens het leven van moeder al aanspraak te maken op hun legitieme portie door hun vordering van € 38.341,50 op te eisen. Dat wijst ten eerste niet op een heel slechte verhouding tussen [eiser] en moeder. Het laat ook zien dat die rente niet (zoals [gedaagde] betoogt) een soort schenking was van moeder aan [eiser], die door de slechte verhoudingen niet voor de hand lag. De overeengekomen rente is geen schenking, maar een vergoeding voor het feit dat [eiser] en [gedaagde] afstand deden van hun recht hun vordering tijdens het leven van moeder op te eisen.
2.12.
[gedaagde] heeft dus onvoldoende uitgelegd en onderbouwd dat de wil van moeder er niet op was gericht om aan [eiser] rente verschuldigd te raken vanaf de overlijdensdatum van vader. Laat staan dat [gedaagde] voldoende gesteld heeft om de conclusie te kunnen trekken dan [eiser] het ontbreken van die wil bij moeder had moeten begrijpen. En ook dát is nodig om deze rente-afspraak te kunnen aantasten.
Geen rente want geen verzuim?
2.13.
[gedaagde] betoogt dat moeder nooit in verzuim is geraakt met het betalen van de vordering van [eiser], omdat dit pas na haar overlijden zou hoeven. Dat is juist. Maar toch was moeder rente aan [eiser] verschuldigd. [gedaagde] gaat er ten onrechte van uit dat het hier gaat om wettelijke rente, die pas na verzuim verschuldigd is. Het is echter overeengekomen rente die meteen al gaat lopen zonder dat de hoofdsom betaald hoefde te worden. Dat die overeengekomen rente qua hoogte gelijk is aan de wettelijke rente – ook die hoogte zijn de betrokkenen overeengekomen – maakt haar nog niet tot wettelijke rente.
2.14.
Het argument van [gedaagde] wordt verworpen. De rente is verschuldigd.
Geen verjaring
2.15.
Overeengekomen is verder dat de rente niet kon worden opgeëist vóór het overlijden van moeder. Zonder opeisbaarheid gaat er geen verjaringstermijn lopen. Het overlijden van moeder was in 2021, te kort geleden om aan verjaring toe te komen.
Welk rentebedrag is verschuldigd?
2.16.
[gedaagde] heeft op 18 juli 2021 € 38.000,00 betaald aan [eiser] in mindering op de openstaande vordering uit de legitieme portie. Met die betaling heeft [eiser] rekening gehouden bij zijn berekening van de sinds 14 augustus 2003 verschenen enkelvoudige rente, dat is rente die alleen over de oorspronkelijke hoofdsom wordt berekend. Die berekening komt in de dagvaarding uit op € 23.380,20. De berekening is niet betwist door [gedaagde].
Daarna heeft [gedaagde] nog € 341,50 betaald, het restant van de openstaande hoofdsom. [eiser] heeft vervolgens zijn renteberekening niet aangepast. Daarom is onduidelijk hoeveel rente er nog is verschenen over deze € 341,50, sinds de berekening in de dagvaarding en de betaling en ook over hoeveel tijd die rente moet worden berekend. Het had op de weg van [eiser] gelegen om daarover duidelijk te zijn. Dat was hij niet en dus kan hier geen rente meer over worden toegewezen. De rechtbank komt daardoor uit op (€ 23.380,20 - € 341,50 =) € 23.038,70 als toewijsbaar bedrag. Daarover is (zonder verzuim van [gedaagde]) geen rente verschuldigd.
Buitengerechtelijke kosten worden afgewezen
2.17.
Een zogenaamde 14-dagenbrief ontbreekt en was vereist om buitengerechtelijke kosten met succes te kunnen vorderen. Die vordering wordt dus afgewezen.
Beslagkosten worden toegewezen
2.18.
[gedaagde] betoogt dat onnodig beslag is gelegd, omdat zij genoeg geld had om te betalen. Onweersproken is dat de verhoudingen tussen [eiser] en [gedaagde] niet goed waren. Dan hoeft [eiser] er niet van uit te gaan dat [gedaagde] hem zal betalen als ze dat zou kunnen voorkomen, ook al had zij genoeg geld. Ze was zeker niet van plan om vrijwillig te betalen. De advocaat van [gedaagde] verwijt die van [eiser] dat er niet is overlegd over een alternatief, maar [gedaagde] heeft het gelijk niet aan haar zijde als het gaat om de rente en dus had het initiatief van haar moeten komen tot het maken van afspraken ter vermijding van een beslag. De beslagkosten zijn daarom toewijsbaar.
2.19.
De beslagkosten bedragen aan verschotten € 253,29 (beslagexploot), € 86,14 (overbetekening) en € 309 (griffierecht). Aan salaris advocaat gaat het om € 721 (1 punt tegen tarief II). Samen is dat € 1.369,43.
De hoedanigheid van [gedaagde] als gedaagde en de proceskosten
2.20.
[gedaagde] is in de eerste plaats gedagvaard als vereffenaar van de nalatenschap. Zij is vereffenaar, omdat zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard en omdat zij als executeur testamentair niet verklaard heeft dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is om de schulden te voldoen. Zonder zo’n verklaring moet de nalatenschap eerst vereffend worden en is [gedaagde] geen executeur (waartoe zij in het testament van moeder was benoemd). De rechtbank zal de veroordeling dan ook uitspreken ten laste van [gedaagde] in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van moeder. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, zoals in rechtszaken tussen familieleden vaak gebeurt.
2.21.
Aan de kant van [eiser] begroot de rechtbank de proceskosten op € 121,39 (dagvaardingsexploot), € 952 (griffierecht) en € 1.442 (salaris advocaat, 2 punten tegen tarief II). Samen is dat € 2.515,39.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] (in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van moeder) aan [eiser] € 23.038,70 te betalen,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] (in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van moeder) aan [eiser] € 1.369,43 aan beslagkosten en € 2.515,39 aan proceskosten te betalen,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst de vorderingen voor de rest af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RV