ECLI:NL:RBDHA:2022:5255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/09/617304 / HA ZA 21-794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de rechtsgeldigheid van een contractueel beding inzake hypothecaire rente en de gevolgen van niet-aflossing

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2022, gaat het om een geschil tussen een eiser, een agrarisch ondernemer, en een gedaagde, die een hypothecaire geldlening heeft verstrekt. De eiser heeft in 2008 een lening van € 550.000,- afgesloten, die meerdere keren is verlengd. De laatste herfinanciering vond plaats op 14 juni 2018, waarbij een rente van 2% per maand werd overeengekomen indien de hoofdsom niet op tijd werd afgelost. De eiser heeft de lening op de afgesproken datum niet afgelost, wat leidde tot een rente van 2% per maand en uiteindelijk tot executiemaatregelen door de gedaagde.

De eiser vorderde in deze procedure de nietigheid van het beding dat de 2% rente per maand vaststelt, en stelde dat dit beding in strijd is met de goede zeden en dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overeengekomen rente niet onredelijk of onaanvaardbaar hoog was, gezien de omstandigheden van de lening en de afspraken tussen partijen. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat deze niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims over de onredelijkheid van de rente en de gemaakte afspraken.

De rechtbank concludeert dat de gedaagde terecht aanspraak heeft gemaakt op de overeengekomen rente en dat de eiser de kosten van de procedure moet vergoeden. De proceskosten zijn begroot op € 6.470, inclusief griffierecht en advocaatkosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/617304 / HA ZA 21-794
Vonnis van 11 mei 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. A. Hurenkamp te Enschede,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. M. Samsen te Deventer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 augustus 2021 met producties 1 t/m 7;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 8;
  • het tussenvonnis van 23 februari 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2022.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een agrarisch bedrijf.
2.2.
[gedaagde] heeft op 15 oktober 2008 een hypothecaire geldlening verstrekt aan [eiser] voor een bedrag van € 550.000,-. De lening is afgesloten voor de duur van een jaar tegen 12% rente per jaar.
2.3.
De looptijd van de lening is meermaals verlengd, waarbij vanaf 26 oktober 2009 een rentepercentage van 9% per jaar werd gehanteerd. De verschenen rente is, behoudens aflossingen, steeds meegefinancierd.
2.4.
Op 14 juni 2018 is de lening door [eiser] voor een bedrag van intussen € 1.080.914,17 opnieuw gefinancierd bij [gedaagde]. De financiering is verstrekt tot en met 15 december 2018 tegen 9% rente per jaar. Partijen hebben afgesproken dat dit de laatste financiering zou zijn. In de akte van de herfinanciering is in artikel 6 het volgende opgenomen:
‘Rente na afloop van oorspronkelijke looptijd
Indien de hoofdsom na afloop van de oorspronkelijk looptijd[15 december 2018, rb]
niet (geheel) is afgelost is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan een enkelvoudige rente verschuldigd berekend naar twee procent (2%) per maand.’
2.5.
[eiser] heeft de lening op 15 december 2018 niet afgelost. Op 18 december 2018 heeft [gedaagde] per brief aan [eiser] bevestigd dat [eiser] vanaf 15 december 2018 over de lening een rente van 2% per maand verschuldigd is.
2.6.
In november 2020 is [gedaagde] overgegaan tot het treffen van executiemaatregelen om de geldlening te kunnen innen. De executie van de onroerende zaken is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat partijen nadere afspraken hebben gemaakt.
2.7.
[eiser] heeft de lening bij [gedaagde] in februari 2021 afgelost, waarna de hypotheek is doorgehaald. [eiser] heeft aan [gedaagde] € 1.684.193,92 betaald. Dit bedrag is een optelsom van de hoofdsom van € 1.080.914,17, de executiekosten van € 44.853,60 en de rente van 9% per jaar tot 16 december 2018 en van 2% per maand vanaf 16 december 2018.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – het volgende:
te verklaren voor recht dat het beding op basis waarvan [eiser] vanaf 15 december 2018 een enkelvoudige rente zou zijn verschuldigd van 2% per maand over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan zoals opgenomen in de hypothecaire geldlening d.d. 14 juni 2018, nietig is, althans dit te vernietigen althans voor recht te verklaren dat [gedaagde] daar in rechte geen beroep op kan doen jegens [eiser];
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 383.093,37 aan [eiser], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente conform artikel 6:119 BW vanaf 17 februari 2021, althans de dag der dagvaarding, tot aan de dag van voldoening;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 4.690,47 aan buitengerechtelijke incassokosten , althans een in redelijkheid te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente als betaling na betekening niet binnen de door de deurwaarder vermelde termijn plaatsvindt;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van de kosten van deze procedure, salaris advocaat inbegrepen en voor het geval betaling na betekening binnen de door de deurwaarder vermelde termijn niet plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de genoemde termijn voor voldoening tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat artikel 6 van de overeenkomst nietig is vanwege strijd met de goede zeden, althans vernietigbaar is omdat het een oneerlijk rentebeding is of [gedaagde] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, of anders dat een beroep op dit artikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiertoe voert [eiser] aan dat de rente van 2% per maand veel te hoog is. [eiser] stelt zich daarnaast op het standpunt dat met [gedaagde] medio 2019 een nieuwe afspraak is gemaakt waarbij is overeengekomen dat er (ook na 16 december 2018) mocht worden afgelost tegen 9% per jaar. [gedaagde] is echter ten onrechte op die afspraak teruggekomen, waardoor [eiser] noodgedwongen heeft afgelost tegen een rente van 2% per maand vanaf 16 december 2018. Ook heeft [eiser] de door [gedaagde] gemaakte executiekosten vergoed, terwijl die kosten niet gemaakt hadden hoeven worden als [gedaagde] zich aan de (gewijzigde) afspraken had gehouden. [eiser] vordert het verschil tussen 9% rente per jaar en 2% per maand vanaf 16 december 2018 en de executiekosten van [gedaagde] terug, omdat hij dit bedrag (€ 383.093,37) heeft betaald doordat [gedaagde] artikel 6 van de overeenkomst ten onrechte heeft ingeroepen en/of is teruggekomen op de gewijzigde afspraak.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij voert aan dat [eiser] op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst vanaf 16 december 2018 2% rente per maand verschuldigd was over de hoofdsom. De getroffen executiemaatregelen en daarmee samenhangende kosten waren gerechtvaardigd. [gedaagde] betwist dat later is afgesproken dat [eiser] ook na 16 december 2018 9% rente op jaarbasis verschuldigd zou zijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Is artikel 6 van de overeenkomst geldig?

4.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of de overeengekomen rente van 2% per maand vanaf 16 december 2018 zodanig hoog is dat dit rentebeding nietig of vernietigbaar is, of dat het onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich tegenover [eiser] op dit rentebeding beroepen heeft.
4.2.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat het rentebeding moet worden getoetst aan de toepasselijke richtlijn inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (richtlijn 93/13/EEG) en dat het beding op grond van deze richtlijn oneerlijk is. Artikel 7:58 lid 2 sub a BW bepaalt dat hypothecaire geldleningen niet als consumptief krediet kwalificeren. De vraag of [eiser] hoofdzakelijk handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf of dat hij moet worden beschouwd als consument, omdat de geldlening ook op zijn woonhuis ziet, kan daarom in het midden blijven. De vordering tot vernietiging van artikel 6 van de overeenkomst op deze grondslag zal daarom worden afgewezen.
4.3.
[eiser] stelt daarnaast dat het rentebeding van 2% per maand nietig is omdat er sprake is van strijd met de goede zeden, dat het beding moet worden vernietigd omdat [gedaagde] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt of dat een beroep op dit artikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Omdat [eiser] voor de verschillende grondslagen dezelfde feiten en omstandigheden aanvoert worden deze gezamenlijk besproken.
4.4.
[eiser] voert het volgende aan. Een rente van 2% per maand, ofwel 24% per jaar, is exorbitant. De marktrente voor hypothecaire geldleningen ligt vele malen lager, waardoor de overeengekomen rente moet worden gezien als een woekerrente. De rente is na 16 december 2018 zo hoog opgelopen, dat deze niet in verhouding staat tot de waarde van het onroerend goed waarvoor de geldlening is verstrekt en de daaraan verbonden zekerheden. Hierdoor is aflossen nagenoeg onmogelijk gemaakt. Daarnaast is de geldlening steeds tegen dezelfde voorwaarden verstrekt, alleen in de laatste akte van 14 juni 2018 stond dit woekerbeding, terwijl de eerdere 9% per jaar ook al een forse rente was. Aangezien partijen op goede voet stonden, vertrouwde [eiser] erop dat het goed was.
4.5.
De rechtbank is het met [eiser] eens dat een rente van 2% per maand voor een hypothecaire lening hoog is. Daar staat echter tegenover dat partijen dit percentage contractueel zijn overeengekomen, enkel voor de situatie dat [eiser] de lening niet aan het einde van de looptijd op 15 december 2018 zou hebben afgelost. Vast staat dat [eiser] bij verschillende banken heeft geprobeerd een financiering te krijgen, maar dat hem dat niet gelukt is. [gedaagde] heeft als privépersoon een lening aan [eiser] verstrekt die, in ieder geval deels, bedrijfsmatig handelde. Deze hypothecaire geldlening werd weliswaar steeds verlengd, maar [gedaagde] heeft al vanaf 2015 aangedrongen op aflossing. Partijen hebben vervolgens in 2018 afgesproken dat de lening nog één keer zou worden verlengd, maar dat deze uiterlijk op 15 december 2018 zou moeten zijn afgelost. In dat licht bezien is de overeengekomen rente van 2% rente per maand na het verstrijken van de overeengekomen laatste termijn niet onredelijk of onaanvaardbaar hoog.
4.6.
[eiser] heeft zodoende onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat artikel 6 van de overeenkomst in strijd is met de goede zeden, of op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moet worden gelaten. [eiser] heeft daarnaast geen bijzondere feiten en omstandigheden aangedragen die wijzen op misbruik van omstandigheden door [gedaagde]. De vordering om voor recht te verklaren dat artikel 6 van de overeenkomst nietig is, vernietigd wordt, of voor recht te verklaren dat [gedaagde] er geen beroep op kan doen, zal dan ook worden afgewezen.
4.7.
Omdat [eiser] de lening op 15 december 2018 niet had afgelost, is het boetebeding van 2% rente per maand over de hoofdsom in werking getreden. [eiser] is deze rente in beginsel dan ook verschuldigd geworden en [gedaagde] was bevoegd om in november 2020 executiemaatregelen te treffen, omdat [eiser] niet tot aflossing overging. Dit kan anders zijn als er nadien nieuwe afspraken zijn gemaakt waar partijen aan zijn gebonden.
Hebben partijen afspraken gemaakt over de aflossing?
4.8.
Ter zitting heeft [eiser] gesteld dat zijn financieel adviseur [naam] (hierna: [naam]) tussen juni 2019 en september 2019 met [gedaagde] heeft afgesproken dat [eiser] in staat zou worden gesteld de lening op korte termijn af te lossen tegen een rente van 9% per jaar, ook na 16 december 2018. [eiser] heeft in dit verband tijdens de zitting gesteld dat [naam] aan [gedaagde] heeft bericht dat het [eiser] alleen zou lukken de lening te herfinancieren als [gedaagde] afzag van zijn aanspraak op de contractuele rente van 2% per maand, en dat [gedaagde] daarmee akkoord ging. Later kwam [gedaagde] echter op die afspraak terug, zo stelt [eiser]. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] gewezen op de door hem overgelegde offerte van de Volksbank in Gronau van 13 september 2019. Volgens [eiser] bevestigen de hypotheekaanvraag en de offerte dat met [gedaagde] is afgesproken dat de lening tegen 9% rente per jaar zou worden terugbetaald. Het zou immers zinloos zijn een herfinanciering aan te vragen die onvoldoende was om de lening bij [gedaagde] af te lossen.
4.9.
[gedaagde] heeft gemotiveerd weersproken dat hij met [eiser] nadere afspraken heeft gemaakt over de voorwaarden waaronder [eiser] de lening mocht aflossen. Meer concreet heeft [gedaagde] betwist dat hij heeft afgezien van zijn recht op een vergoeding van 2% rente per maand vanaf 16 december 2018. Hij heeft in dit verband verwezen naar verschillende brieven die hij tussen december 2018 en oktober 2019 aan [eiser] heeft verzonden, waarin hij heeft gewezen op de oplopende rente van 2% per maand.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat partijen (in afwijking van artikel 6 van de akte) afspraken hebben gemaakt over de rente die [eiser] aan [gedaagde] verschuldigd zou zijn, onvoldoende heeft onderbouwd. In dit verband stelt de rechtbank allereerst vast dat [eiser] dit standpunt voor het eerst ter zitting heeft ingenomen. In de dagvaarding heeft [eiser] nog gesteld dat hij [gedaagde] eerder wel heeft geprobeerd ervan te overtuigen dat hij genoegen moest nemen met een rente van 9% per jaar, maar dat [gedaagde] onvermurwbaar was. Dit standpunt verhoudt zich niet met de stellingname van [eiser] tijdens de zitting dat [gedaagde] wél akkoord is gegaan met aflossing tegen een lagere rente dan overeengekomen. Ook heeft [eiser] zijn stelling dat hij nadere afspraken heeft gemaakt met [gedaagde] niet verder onderbouwd. Zo kan uit de overgelegde offerte van de Volksbank niet worden afgeleid dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over de voorwaarden waaronder zou worden afgelost, blijkt uit niets dat de offerte aan [gedaagde] is getoond of dat [eiser] na het verkrijgen van de offerte aan [gedaagde] een concreet aanbod tot aflossing heeft gedaan, en is ook geen correspondentie beschikbaar waaruit blijkt dat [eiser] heeft geprotesteerd toen [gedaagde] op de beweerdelijk gemaakte afspraken terugkwam. In dit licht bezien kan niet worden vastgesteld dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt. Aan bewijslevering wordt, gelet op de magere onderbouwing door [eiser], ook niet toegekomen.
Slotsom
4.11.
In het licht van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [gedaagde] [eiser] terecht heeft gehouden aan de afspraken zoals neergelegd in de akte van geldlening. [eiser] heeft dan ook niets te veel betaald en [gedaagde] mocht executiemaatregelen treffen en de kosten daarvan verhalen op [eiser]. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 6.470 (€ 1.666 aan griffierecht en € 4.804 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 2.402)).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 6.470 en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022.