ECLI:NL:RBDHA:2022:5252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/09/610025 / HA ZA 21-328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom ponton en onrechtmatige daad

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de eigendom van een ponton. Eisers, bestaande uit [eiser 1] en [eiser 2], stellen dat zij in 1996 eigenaar zijn geworden van het ponton door middel van een overdracht. Zij vorderen teruggave van het ponton, alsook een vergoeding voor werkzaamheden die zij aan het ponton hebben verricht. Gedaagden, bestaande uit [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], betwisten de eigendom van het ponton en stellen dat de vorderingen van eisers verjaard zijn. In reconventie vorderen gedaagden een verklaring voor recht dat eisers onrechtmatig hebben gehandeld door het ponton in 2017 weg te slepen, en eisen zij schadevergoeding.

De rechtbank heeft de vorderingen van eisers in conventie afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat eisers de feitelijke macht over het ponton hebben gehad. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van levering door bezitsverschaffing, en dat eisers ook niet op grond van een overeenkomst het ponton mochten gebruiken, aangezien deze overeenkomst inmiddels was beëindigd. De vordering tot vergoeding van € 3.560,66 voor renovatiewerkzaamheden is eveneens afgewezen, omdat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.

In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat eisers niet onrechtmatig heeft gehandeld door het ponton weg te slepen, omdat er een overeenkomst bestond die het gebruik van het ponton door eisers toestond. De vorderingen van gedaagden zijn ook afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/610025 / HA ZA 21-328
Vonnis van 30 maart 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] [plaats] ,

2.
[eiser 2]te [plaats] ,
advocaat mr. M.J. van Dam te Capelle aan den IJssel,
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
tegen

1.[gedaagde 1] " te [plaats]

2.
[gedaagde 2]te [plaats]
3.
[gedaagde 3], te [plaats]
advocaat mr. C.G. Verburg te Den Haag.
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
Eisers worden gezamenlijk [eisers] (in mannelijk enkelvoud) genoemd en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als [gedaagden] (in vrouwelijk enkelvoud), of afzonderlijk als [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 maart 2021 met producties 1 tot en met 34;
  • de conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord in reconventie en eiswijziging in conventie;
  • het tussenvonnis van 26 januari 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging productie van [gedaagden] met productie 15;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

De kern van het geschil

2.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag wie eigenaar is van een ponton (een drijvend platform). [eisers] stelt dat hij in 1996 door overdracht eigenaar is geworden. Hij vordert daarom in conventie primair teruggave van het ponton (op straffe van een dwangsom) plus proceskosten. Subsidiair vordert hij een verklaring voor recht dat hij op grond van een overeenkomst met [gedaagden] bevoegd is het ponton af en toe te gebruiken en dat hij recht heeft op een vergoeding van € 3.560,66 voor het werk dat hij aan het ponton heeft verricht, met veroordeling van [gedaagden] in de rente en kosten. [gedaagden] concludeert tot afwijzing van de primaire vordering van [eisers] is namelijk geen eigenaar van het ponton. Een mogelijke vordering tot teruggave van het ponton is bovendien verjaard. Ook de subsidiaire vorderingen moeten volgens [gedaagden] worden afgewezen. De door [eisers] gestelde overeenkomst is namelijk beëindigd door het sluiten van een overeenkomst of door ontbinding. En anders is de vordering op grond van die overeenkomst verjaard. Ook de vordering tot betaling van € 3.560,66 is verjaard. In reconventie vordert [gedaagden] een verklaring voor recht dat [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door het ponton in 2017 weg te slepen en een veroordeling van [eisers] in de daardoor ontstane schade van € 242,00, plus rente en kosten. De conclusie van de rechtbank is dat zowel de vorderingen van [eisers] in conventie als de vorderingen van [gedaagden] in reconventie zullen worden afgewezen. Partijen zullen worden veroordeeld om hun eigen proceskosten te dragen.
De achtergrond van het geschil
2.2.
[gedaagden] verkoopt sinds 1990 bloemen vanaf een ponton op de Blauwpoortshaven in Leiden . [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn de vennoten van [gedaagde 1] .
2.3.
[eiser 2] houdt zich onder andere bezig met het verrichten van sleepdiensten. [eiser 1] is de dga van [eiser 2] [eiser 1] bezit ook een rederij, die zich naast [gedaagden] in de Blauwpoortshaven bevindt.
2.4.
In 1995 heeft [gedaagden] aan [eisers] opdracht gegeven een nieuwe betonnen casco boot van Diemen naar de Haagweg in Leiden te verslepen. Op dit casco is daarna de nieuwe winkel van [gedaagden] gebouwd. [gedaagden] heeft [eisers] voor deze sleepdienst betaald.
2.5.
Op 11 november 1995 heeft [eisers] het inmiddels opgebouwde winkelschip van [gedaagden] versleept van de Haagweg in Leiden naar de Blauwpoortshaven in Leiden .
2.6.
[gedaagden] heeft vanaf 1995 de nieuwe casco boot gebruikt voor haar verkoopactiviteiten. Het ponton van de oude Bloemenboot heeft vanaf dat moment – enkele tussenpozen daargelaten – tussen de rederij van [eiser 1] en de nieuwe Bloemenboot van [gedaagden] gelegen.
2.7.
In 1996 heeft [eiser 1] de opbouw van het ponton van de oude Bloemenboot gesloopt en het ponton gerenoveerd. Vanaf dat moment heeft [eiser 2] het ponton verhuurd aan derden.
2.8.
Vanaf 2011 is de verhouding tussen [eisers] en [gedaagden] verslechterd. [eisers] heeft het ponton daarna ook niet meer commercieel verhuurd. In 2017 heeft [eisers] het ponton versleept naar zijn ligplaats aan de Nieuwe Rijn in Leiden . [gedaagden] heeft vervolgens een extern bedrijf ingehuurd om het ponton terug te slepen naar de Blauwpoortshaven.
2.9.
Na een briefwisseling in 2020, heeft [eisers] in 2021 deze procedure aangespannen tegen [gedaagden]
De beoordeling in conventie
Om welk ponton gaat het?
2.10.
[eisers] vordert bij dagvaarding teruggave van het ponton met de naam [naam 1] . [gedaagden] betwist dat zij het betreffende ponton heeft. Zij houdt slechts een ander ponton (de oude Bloemenboot ) met de naam [naam 2] onder zich, aldus [gedaagden]
2.11.
Ter zitting heeft [eisers] toegelicht dat hij afgifte vordert van het ponton dat zich op de door [gedaagden] overgelegde foto (randnummer 2.3 bij conclusie van antwoord in conventie) tussen de rederij van [eisers] en [gedaagden] bevindt en dat [gedaagde 1] zelf [naam 2] noemt. De rechtbank gaat er daarom in het vervolg van uit dat [eisers] afgifte vordert van dit ponton, ongeacht of het de naam [naam 1] of [naam 2] draagt.
Is [eisers] eigenaar van het ponton?
2.12.
[eisers] stelt dat [gedaagden] het ponton in 1996 aan hem heeft geleverd door aan hem het bezit te verschaffen. Dit blijkt volgens [eisers] uit het feit dat [eisers] het ponton in het voorjaar van 1996 heeft versleept van de Blauwpoortshaven in Leiden naar zijn ligplaats aan de Nieuwe Rijn in Leiden om deze te renoveren. In de jaren daarop heeft [eisers] het ponton verhuurd aan derden, een verzekering voor het ponton afgesloten en binnenhavengeld betaald.
2.13.
[gedaagden] betwist de levering door bezitsverschaffing. Volgens [gedaagden] heeft het ponton sinds 1996 nagenoeg altijd naast [gedaagden] gelegen, enkele korte tussenpozen daargelaten. Partijen hadden de afspraak dat [eisers] het ponton af en toe mocht lenen en verhuren. In het kader van deze afspraken heeft [eisers] het ponton ook gerenoveerd.
2.14.
Op grond van artikel 3:90 BW moet het ponton geleverd worden door bezitsverschaffing. De eigenaar, in dit geval [gedaagden] , verschaft het bezit door de verkrijger, in dit geval [eisers] , in staat te stellen de macht over het goed uit te oefenen die de eigenaar zelf over het goed kan uitoefenen (zie artikel 3:114 BW). Naar verkeersopvattingen wordt beoordeeld of de verkrijger in staat is gesteld de macht over het goed uit te oefenen (zie artikel 3:108 BW). Bij de invulling van dit criterium wordt een objectieve maatstaf gehanteerd en komt met name gewicht toe aan uiterlijke feiten, zoals de uitoefening van feitelijke macht.
2.15.
[eisers] onderbouwt zijn stelling dat aan hem het bezit is verschaft met facturen waaruit blijkt dat [eiser 2] het ponton tussen 1997 en 2005 heeft geëxploiteerd, verzekeringspolissen uit de jaren 2006, 2010 en 2014 én twee aanslagbiljetten binnenhavengeld uit 1998 en 2001. Uit deze documenten volgt echter niet dat aan [eisers] het bezit van het ponton is verschaft. Hoewel de facturen over de periode 1997 tot 2005 lijken te suggereren dat [eisers] de feitelijke macht over het ponton heeft uitgeoefend, is dit gelet op de omstandigheden van het geval onvoldoende om te concluderen dat [gedaagden] aan hem de macht over het ponton heeft verschaft. [gedaagden] heeft het ponton in deze periode namelijk ook zelf gebruikt, onder andere als opslag en daarmee dus feitelijk de macht over het ponton uitgeoefend. Ook weegt mee dat het ponton na afloop van de verschillende verhuuractiviteiten van [eisers] steeds werd teruggebracht naar de Blauwpoortshaven, naar de plaats waar [gedaagden] sinds de invoering van het vergunningenstelsel in 2010 een ligplaatsvergunning had. [gedaagden] kon als vergunninghouder op die manier de feitelijke macht uitoefenen over het ponton dat op haar ligplaats lag. Na 2011 heeft [eisers] het ponton niet meer verhuurd. Dit betekent dat het ponton sinds 2011 tien jaar op de ligplaats van [gedaagden] heeft gelegen en dat [gedaagden] daarover kon beschikken.
2.16.
Ook het feit dat [eisers] binnenhavengeld heeft betaald, betekent niet dat hij de feitelijke macht over het ponton kon uitoefenen. Ter zitting heeft [eisers] namelijk verklaard dat hij het ponton zelf bij de gemeente heeft aangemeld en dat de gemeente naar aanleiding van deze aanmelding aanslagbiljetten heeft verstuurd. De gemeente controleerde in principe niet wie als eigenaar de macht over het ponton uitoefende. [gedaagden] heeft namelijk over dezelfde periode ook binnenhavengeld voor het ponton betaald.
2.17.
Tenslotte volgt uit het feit dat [eisers] het ponton heeft verzekerd evenmin dat [eisers] het ponton bezit. Een verzekering kan immers ook worden afgesloten door een ander dan de bezitter of eigenaar van het verzekerde goed. Dat [eisers] volgens zijn eigen stellingen alleen voor een verzekering heeft gezorgd omdat hij meende dat hij eigenaar was, leidt er niet toe dat hij ook daadwerkelijk als eigenaar kan worden gekwalificeerd.
2.18.
Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat [eisers] sinds 1996 de feitelijke macht over het ponton heeft uitgeoefend. Er is dus geen sprake van levering door bezitsverschaffing. Dit betekent dat [eisers] op grond van artikel 3:84 BW geen eigenaar is geworden van het ponton en daarom het ponton ook niet kan opeisen aan de hand van artikel 5:2 BW. Zijn primaire vordering zal dan ook worden afgewezen.
Is [eisers] bevoegd het ponton te gebruiken op grond van een overeenkomst?
2.19.
[eisers] vordert subsidiair een verklaring voor recht dat hij als tegenprestatie voor de door hem verrichte sleepdienst (zie 2.5) het ponton mag gebruiken als hij daar behoefte aan heeft en het ponton niet nodig is bij [gedaagden] Hoewel [gedaagden] erkent dat zij aanvankelijk akkoord is gegaan met deze afspraak, stelt zij dat de overeenkomst inmiddels is geëindigd door de totstandkoming van een bevrijdende (“liberatoire”) overeenkomst óf door ontbinding, dan wel dat de vordering van [eisers] is verjaard.
2.20.
Hoewel [gedaagden] dat niet met zoveel woorden zegt, begrijpt de rechtbank dat [gedaagden] in de eerste plaats vindt dat [eisers] afstand (om niet) heeft gedaan van zijn vorderingsrecht als bedoeld in artikel 6:160 BW. Alleen bij overeenkomst kan afstand worden gedaan van een vorderingsrecht (artikel 6:160 lid 1 BW). Dit betekent dat er wilsovereenstemming moet zijn tussen de schuldeiser, hier [eisers] , en de schuldenaar, hier [gedaagden] (zie artikel 3:33 in samenhang met 3:35 BW).
2.21.
[eisers] heeft in dit geval geen afstand gedaan van zijn recht om het ponton te gebruiken. Uit het enkele feit dat [eisers] na 2011 nauwelijks contact had met [gedaagden] , kan niet worden afgeleid dat [eisers] daarmee aan [gedaagden] een aanbod tot afstand van zijn vorderingsrecht heeft gedaan. [gedaagden] kon er op basis van deze “radiostilte” ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat een overeenkomst tot stand was gekomen. Bij dit oordeel weegt mee dat niet in geschil is dat [eisers] het ponton ook na 2011 nog zelf heeft gebruikt.
2.22.
[gedaagden] stelt zich in de tweede plaats op het standpunt dat zij de overeenkomst tijdens de zitting heeft beëindigd door deze te ontbinden (zie artikel 6:267 lid 1 BW). Voor een ontbinding is echter een tekortkoming vereist en daarvan is hier geen sprake. Hoewel [gedaagden] zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat [eisers] het ponton in 2017 “wederrechtelijk heeft toegeëigend”, miskent zij dat het [eisers] op basis van de oorspronkelijke overeenkomst was toegestaan het ponton te gebruiken als De Bloemenboot c.s. deze zelf niet nodig had. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagden] het ponton in 2017 op het moment van het wegslepen zelf nodig had. [gedaagden] beweert weliswaar dat het ponton aan kettingen vast lag, waarmee zij impliceert dat [eisers] het ponton op dat moment niet mocht gebruiken, maar dat komt niet vast te staan. [eisers] heeft namelijk tijdens de zitting betwist dat het ponton aan kettingen vast lag. [gedaagden] heeft haar stelling vervolgens niet verder onderbouwd. Het beroep op ontbinding slaagt daarom niet.
2.23.
De rechtbank begrijpt echter dat [gedaagden] met haar stelling dat zij de overeenkomst ter zitting heeft beëindigd ook heeft bedoeld dat zij de overeenkomst heeft opgezegd. Dat staat [gedaagden] in principe vrij, en [eisers] heeft dat ook niet bestreden. Op grond van die opzegging is de overeenkomst geëindigd. De gevorderde verklaring voor recht van [eisers] (die is gebaseerd op het uitgangspunt dat er een overeenkomst tussen partijen bestaat op basis waarvan hij het ponton mag gebruiken) zal daarom worden afgewezen. Het verjaringsverweer hoeft dan ook geen verdere behandeling.
Heeft [eisers] recht op een vergoeding van € 3.560,66 voor het door hem verrichte werk?
2.24.
Voor zover [eisers] geen eigenaar is van het ponton, stelt hij zich op het standpunt dat [gedaagden] is verrijkt doordat [eisers] op eigen kosten het ponton in 1996 heeft gerenoveerd. Hij vordert daarom subsidiair een bedrag van € 3.560,66 (dat is opgebouwd uit zijn eigen kosten voor de renovatiewerkzaamheden en de kosten van een door hem ingeschakeld extern bedrijf) op grond van ongerechtvaardigde verrijking
2.25.
Voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW is vereist: i) de verrijking van de één, ii) de verarming van de ander, iii) een verband tussen de verrijking en verarming en iv) het ontbreken van een redelijke grond voor de verrijking.
2.26.
Op het tweede vereiste loopt de vordering van [eisers] spaak. Partijen zijn het erover eens dat het ponton zich vóór de renovatie in dusdanig slechte staat bevond dat deze niet commercieel verhuurd kon worden. [eisers] moest het ponton dus eerst renoveren voordat hij het kon verhuren. Uit de facturen blijkt dat [eisers] alleen al in de periode tot de invoering van de euro in 2002
f20.865,00 (exclusief btw) aan de verhuur van het ponton heeft verdiend (producties 4 tot en met 24 bij dagvaarding). Dit bedrag is aanzienlijk hoger dan de kosten die hij kwijt was aan de renovatie van het ponton. Er is dus geen sprake van een verarming en daarmee ook niet van ongerechtvaardigde verrijking. De subsidiaire vordering zal daarom ook op dit punt worden afgewezen. Het verjaringsverweer hoeft daarom niet besproken te worden.
De beoordeling in reconventie
Heeft [eisers] onrechtmatig gehandeld door het ponton weg te slepen?
2.27.
[gedaagden] stelt dat [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door het ponton in 2017 weg te slepen (zie 2.8). [gedaagden] heeft vervolgens een extern bedrijf moeten inschakelen om het ponton weer terug te slepen naar de Blauwpoortshaven. Zij vordert in reconventie een vergoeding van de sleepkosten van € 242,00 en een verklaring voor recht dat [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld.
2.28.
Als onrechtmatige daad wordt aangemerkt een inbreuk op een recht en een handelen in strijd met de wet of de maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen (zie artikel 6:162 lid 2 BW). Op grond van dit wetsartikel geldt bovendien dat een daad die, op zichzelf beschouwd, onrechtmatig zou zijn, haar onrechtmatige karakter kan verliezen door de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
2.29.
Hoewel [gedaagden] stelt dat [eisers] door het verslepen van het ponton in 2017 een inbreuk heeft gemaakt op haar (eigendoms-)recht, miskent zij dat er een rechtvaardigingsgrond was. [gedaagden] heeft namelijk erkend dat zij met [eisers] heeft afgesproken dat hij het ponton af en toe mocht gebruiken als tegenprestatie voor de door hem verrichte dienst. Deze overeenkomst is pas ter zitting beëindigd en was dus in 2017 nog van kracht (zie 2.23). Voor zover [eisers] met haar argument dat het ponton aan een kettingslot lag, heeft bedoeld te stellen dat [eisers] op dat moment geen gebruik mocht maken van het ponton, slaagt dit argument niet. [eisers] heeft ter zitting namelijk betwist dat het ponton aan een kettingslot vast lag. [gedaagden] heeft haar stelling vervolgens niet verder onderbouwd, zodat niet komt vast te staan dat het ponton aan een ketting lag. Er is dus geen sprake van een onrechtmatige daad. Dit betekent dat zowel de gevorderde verklaring voor recht als de gevorderde schadevergoeding zullen worden afgewezen.
De proceskosten in conventie en reconventie
2.30.
Omdat partijen in conventie en reconventie over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
in reconventie
3.2.
wijst de vorderingen af;
in conventie en in reconventie
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1702