ECLI:NL:RBDHA:2022:5191

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
C/09/613379 / HA ZA 21-535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering voor elektrische rolstoelgebruikers in stadsbussen en de toepassing van de veiligheidsexceptie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, een elektrische rolstoelgebruiker, en HTM Personenvervoer N.V. Eiser vorderde een verklaring voor recht dat HTM onrechtmatig had gehandeld door hem de toegang tot stadsbussen te weigeren op basis van zijn handicap. HTM verdedigde zich door te stellen dat de weigering noodzakelijk was voor de veiligheid van zowel eiser als andere passagiers. De rechtbank heeft vastgesteld dat HTM een direct onderscheid op grond van handicap heeft gemaakt door eiser de toegang tot de bus te ontzeggen, maar dat dit onderscheid gerechtvaardigd was op basis van de veiligheidsexceptie uit de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBh/cz). De rechtbank oordeelde dat HTM voldoende bewijs had geleverd dat het vervoeren van elektrische rolstoelen in de stadsbussen een onaanvaardbaar veiligheidsrisico met zich meebracht. Eiser's argumenten dat hij met andere busmaatschappijen probleemloos kan reizen, werden door de rechtbank niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat HTM niet in strijd heeft gehandeld met de WGBh/cz en wees de vorderingen van eiser af, waarbij hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/613379 / HA ZA 21-535
Vonnis van 11 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen
de naamloze vennootschap
HTM PERSONENVERVOER N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L.C.M. de Vos te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en HTM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 juni 2021 (met producties),
  • de conclusie van antwoord (met producties),
  • het tussenvonnis van 2 maart 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.Feiten, vordering en beoordeling

2.1.
Deze zaak gaat over de vraag of HTM onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld door hem als elektrische rolstoelgebruiker de toegang tot (bepaalde) stadsbussen in Den Haag te weigeren. Volgens [eiser] maakt HTM hiermee een verboden onderscheid op grond van zijn handicap, terwijl HTM juist meent dat dit onderscheid noodzakelijk is ter bescherming van de veiligheid van personen in de bus.
Feiten
2.2.
[eiser] heeft in 1997 een motorongeluk gehad, waardoor hij niet meer kan lopen. Hij is daarom binnen- en buitenshuis afhankelijk van een elektrische rolstoel.
2.3.
Op 8 juni 2016 wilde [eiser] met zijn elektrische rolstoel met een stadsbus van HTM reizen vanaf station Den Haag Centraal naar de Gentsestraat in Den Haag. De dienstdoende chauffeur heeft hem toen de toegang tot de bus geweigerd, omdat hij in een elektrische rolstoel zit.
2.4.
Op 31 augustus 2016 heeft [eiser] hierover een klachtbrief gericht aan HTM. In deze brief heeft [eiser] uitgelegd wat er gebeurd is en heeft hij HTM verzocht te reageren. Op
5 september 2016 heeft HTM per brief op deze klacht gereageerd. Zij heeft daarin het standpunt ingenomen dat de buschauffeur de beslissing – om [eiser] geen toegang tot de bus te verlenen – heeft genomen uit het oogpunt van veiligheid voor [eiser] zelf en zijn medereizigers en dat deze beslissing daarom juist is geweest. Na deze brief heeft [eiser] nog enkele brieven naar HTM gestuurd, maar partijen zijn niet dichter tot elkaar gekomen.
2.5.
Op verzoek van [eiser] heeft het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan over dit geschil. Het College heeft geoordeeld dat HTM tegenover [eiser] geen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt, omdat de veiligheid van [eiser] en andere passagiers niet kon worden gegarandeerd als hij met zijn elektrische rolstoel in de bus zou worden vervoerd. HTM mocht daarom een uitzondering maken op het beginsel dat niet gediscrimineerd mag worden op grond van handicap of chronische ziekte. Het College oordeelde verder dat HTM ook niet in strijd heeft gehandeld met haar verplichting om te zorgen voor algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte (art. 2a van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, hierna: de WGBh/cz).
2.6.
De Geschillencommissie Openbaar Vervoer heeft – op verzoek van [eiser] – op 4 maart 2021 een bindend advies van soortgelijke strekking gegeven.
Vordering en verweer
2.7.
[eiser] vordert in deze procedure, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, een verklaring voor recht dat HTM (1) jegens [eiser] een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van een handicap of chronische ziekte en (2) in strijd heeft gehandeld met art. 2a WGBh/cz, met veroordeling van HTM in de proceskosten.
2.8.
HTM concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.9.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna – voor zover relevant – ingegaan.
De beoordeling
Geen verboden onderscheid
2.10.
Het verbod tot het maken van onderscheid is (waar het een aanbieder van openbaarvervoersdiensten betreft) neergelegd in art. 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WGBh/cz. Er zijn wettelijke uitzonderingen. Zo geldt het verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte niet indien dit onderscheid noodzakelijk is ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid (art. 3, eerste lid, aanhef en onder a WGBh/cz ), de zgn. veiligheidsexceptie.
2.11.
Tussen partijen staat vast dat HTM een direct onderscheid op grond van handicap heeft gemaakt door [eiser] vanwege zijn elektrische rolstoel de toegang tot de bus te ontzeggen. [eiser] werd immers, doordat hij vanwege zijn handicap in een elektrische rolstoel zit, anders behandeld dan personen die met de bus reizen en geen elektrische rolstoel nodig hebben.
2.12.
HTM beroept zich echter op de veiligheidsexceptie als bedoeld in art. 3, eerste lid, aanhef en onder a WGBh/cz. Zij stelt – kort samengevat – dat uit meerdere onderzoeken is gebleken dat elektrische rolstoelen door hun gewicht en mobiliteit in combinatie met de (soms onvoorspelbare) manoeuvres van een stadsbus een ernstig veiligheidsrisico vormen voor zowel de rolstoelgebruikers zelf als voor de medereizigers.
2.13.
[eiser] heeft stellig betwist dat er sprake is van een veiligheidsrisico als hij met zijn elektrische rolstoel met de bus reist.
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van HTM op de veiligheidsexceptie slaagt. HTM heeft voldoende (met stukken) onderbouwd dat de kans dat de elektrische rolstoel van zijn plaats zou kunnen schieten bij (onverwachtse) bewegingen van de bus zeer waarschijnlijk is en het risico op (ernstig) letsel voor de gebruiker van de elektrische rolstoel of voor andere passagiers als gevolg hiervan onaanvaardbaar hoog is. [eiser] heeft hier onvoldoende concrete feiten en omstandigheden tegen ingebracht die tot een ander oordeel leiden. Daarmee is sprake van een reëel gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van zowel de rolstoelgebruiker als personen in diens onmiddellijke omgeving. Bovendien is door HTM voldoende gemotiveerd en onderbouwd dat het gevaar niet kan worden weggenomen door een doeltreffende aanpassing. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.15.
HTM heeft een rapport overgelegd van door haar uitgevoerde tests, genaamd ‘
Risico inventarisatie & evaluatie – Elektrische rolstoel in de stadsbus (Test fase-1)’ van 13 mei 2016. HTM heeft voor dat onderzoek met de bestaande rolstoelvoorzieningen (vangbeugel en gordel) diverse tests uitgevoerd in een HTM stadsbus, uitgevoerd met de basistypen rolstoelen, met zwenkwielen voor en zwenkwielen achter en voorzien van dummypop. De tests zijn uitgevoerd tijdens de reguliere dienstregeling op de openbare weg tussen het overige verkeer (normale verkeerssituaties). De positie van de zwenkwielen en het gewicht van de rolstoel (ter zitting is door [eiser] bevestigd dat zijn rolstoel circa 100 kg weegt) waren de belangrijkste risicofactoren. De conclusies van het rapport waren (onder meer) dat in stadsbussen de sluithandeling van de gordel (achter de rugleuning) onuitvoerbaar is, de gordels en de beugels te kort zijn voor een elektrische rolstoel en dat de vloer een te lage antislipwaarde heeft. Ook bleek dat bij een elektrische rolstoel alleen de aangedreven wielen door de rem worden geblokkeerd en dat bij bochten de zwenkwielen meedraaien in de richting van de uitgeoefende kracht. Uit testen kwam verder naar voren dat met elektrische rolstoelen met zwenkwielen aan de voorzijde, bij bochten naar rechts onveilige situaties ontstaan omdat de rolstoel telkens een beetje van haar plaats verschuift. Dit alles heeft volgens het rapport tot gevolg dat “
een elektrische rolstoel gaat schuiven in de stadsbus bij bochten naar rechts, zelfs bij geringe snelheid. Daarnaast zorgt de veiligheidsgordel in zo’n situatie voor beknelling van het bovenlichaam van de elektrische rolstoelgebruiker.
2.16.
Verder is door HTM – in samenspraak met een belangenstichting, de gemeente en busleverancier MAN – in aanvullende onderzoeken bekeken of bepaalde aanpassingen aan de vloerbekleding van haar bussen konden worden gedaan om het risico op ongevallen te verkleinen, zie onder meer het rapport ‘
Risico inventarisatie & evaluatie – Elektrische rolstoel in de stadsbus (Test fase-2 Vloerbekledingen/coatings)’ van 12 mei 2017. Getest werd of vloerbekledingen met een hogere ruwheid ter hoogte van de rolstoelplaats het risico op letsel tijdens het vervoeren van elektrische rolstoelen zouden verlagen. Uit het onderzoek is echter gebleken dat dit niet helpt en dat het vervoeren van elektrische rolstoelen nog steeds veiligheidsrisico’s meebrengt.
2.17.
[eiser] heeft betwist dat er sprake is van een veiligheidsrisico als hij met zijn elektrische rolstoel met de bus reist. Hij heeft verwezen naar een rapport van DTV Consultants, waaruit volgens hem blijkt dat er nauwelijks testen zijn gedaan naar de veiligheid van elektrische rolstoelen in bussen. De rechtbank gaat hierin niet mee, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde onderzoeken. Anders dan [eiser] stelt gaat de rechtbank uit van de juistheid en betrouwbaarheid van die uitgevoerde veiligheidsonderzoeken en de resultaten, waaruit volgt dat de huidige voorzieningen (voor gewone rolstoelen) in de HTM stadsbussen niet toereikend zijn voor veilig vervoer van een elektrische rolstoel. De door HTM uitgevoerde tests zijn goedgekeurd door de Inspectie Leefomgeving en Transport en hebben zonder vooringenomenheid plaatsgevonden.
2.18.
[eiser] heeft tijdens de zitting nog betoogd dat het een ‘feit van algemene bekendheid’ is dat elektrische rolstoelen in de bus geen ongevallen veroorzaken, omdat hem geen ongelukken bekend zijn. Ook kan hij zich in voorkomende gevallen gewoon vasthouden aan de handgreep als dat nodig is. [eiser] heeft verder gesteld (en onderbouwd met stukken) dat hij wél met andere busmaatschappijen probleemloos kan reizen. Het is voor [eiser] lastig te begrijpen waarom hij als elektrische rolstoelgebruiker wel met de ene busmaatschappij en niet met de andere mee kan. Deze argumenten maken het oordeel van de rechtbank echter niet anders. Op basis van haar onderzoeken heeft HTM als busmaatschappij haar eigen afweging gemaakt en is zij gerechtvaardigd tot het oordeel gekomen dat elektrische rolstoelen in haar huidige bussen niet veilig zijn. Dat de elektrische rolstoel van [eiser] (volgens een uitspraak van de bestuursrechter) voldoet aan de gestelde richtlijnen, doet evenmin af aan het oordeel van de rechtbank dat HTM een geslaagd beroep kan doen op de veiligheidsexceptie.
2.19.
HTM heeft dus geen verboden onderscheid gemaakt toen zij weigerde [eiser] in zijn elektrische rolstoel met de bus te vervoeren.
Geen strijd met art. 2a WGBh/cz
2.20.
Uit artikel 2a WGBh/cz volgt dat degene tot wie het verbod tot onderscheid richt, in dit geval HTM, tenminste geleidelijk moet zorgdragen voor de algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte, tenzij dat voor hem een onevenredige belasting vormt. Volgens [eiser] heeft HTM niet aan deze verplichting voldaan.
2.21.
De rechtbank gaat hier niet in mee. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft HTM zich de afgelopen jaren ingespannen door te onderzoeken of en op welke manier mensen die afhankelijk zijn van een elektrische rolstoel op een veilige manier met haar bussen kunnen reizen. Naar aanleiding hiervan heeft zij verschillende maatregelen getroffen om de risico’s in te perken en te zorgen dat veilig vervoer in de toekomst wel mogelijk is.
2.22.
De rechtbank neemt verder in overweging dat HTM bij de aanschaf van acht nieuwe elektrische bussen (lijnbus 28) heeft gekozen voor het systeem voor elektrische rolstoelen “Q’straint Quantum”. Uit testritten is gebleken dat elektrische rolstoelen met dit systeem wél veilig vervoerd kunnen worden, en van deze bussen kunnen mensen in elektrische rolstoelen wel gebruik maken. Invoering van dit systeem in alle bestaande bussen brengt echter hoge kosten mee (HTM heeft deze begroot op circa € 1.817.592,00). Een aantal nieuwe bussen is inmiddels wel voorzien van dit systeem, maar het kan gelet op de hoge prijs hiervan niet van HTM worden verwacht dat zij al haar bussen direct voorziet van dit systeem.
2.23.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat HTM, mede gelet op wat op basis van haar huidige financiële middelen van haar kan worden verwacht, voldoende maatregelen treft en heeft getroffen voor de algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte. Zij heeft daarom niet gehandeld in strijd met art. 2a WGBh/cz. Hierbij speelt ook mee dat HTM ter zitting onweersproken heeft gesteld dat zij een aanbesteding heeft gestart om de gehele busvloot te vervangen en dat zij van plan is deze nieuwe bussen toegankelijk te maken voor elektrische rolstoelen. De verwachting is dat deze vloot in december 2025 gereed zal zijn.
Conclusie en proceskosten
2.24.
Gelet op het bovenstaande zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
2.25.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van HTM worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.793,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van HTM tot op heden begroot op € 1.793,00,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022.