Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.19726
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.H. Werink), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. D. Berben).
In het besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Verweerder heeft aan eiser tevens een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser heeft de Burundese nationaliteit en is geboren op [1997] .
2. Eiser is op 3 februari 2009 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf asiel voor bepaalde tijd die geldig was van 15 december 2008 tot 15 december 2013. Met ingang van 15 december 2013 heeft hij een vergunning tot verblijf asiel voor onbepaalde tijd gekregen. Eiser heeft diverse misdrijven gepleegd gedurende zijn minderjarigheid. Hij is daarmee doorgegaan nadat hij in 2015 meerderjarig is geworden. Na het plegen van een strafbaar feit op 24 mei 2017 voldoet eiser volgens verweerder aan de vereisten, genoemd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), voor intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Eiser is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een belangenafweging valt volgens
verweerder in zijn nadeel uit. Aan hem wordt ook geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Verweerder neemt aan dat eiser bij terugkeer naar Burundi gegronde vrees voor vervolging heeft op grond van zijn gestelde homoseksualiteit. Om die reden zal verweerder hem niet gedwongen uitzetten naar Burundi.
4. In geschil zijn de vragen of het bestreden besluit een ongerechtvaardigde inbreuk is op het privéleven van eiser, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en of verweerder de belangenafweging op een juiste manier heeft uitgevoerd. Ook doet eiser een beroep op het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder aan eiser geen terugkeerbesluit mocht opleggen. De beroepsgrond over artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn heeft eiser op zitting laten vallen.
5. Volgens eiser heeft verweerder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM over zijn privéleven onvoldoende betrokken dat eiser verstandelijk beperkt is en dat hij daardoor is aangewezen op beschermd en begeleid wonen. Deze voorzieningen zijn elders niet beschikbaar. Eiser vindt de stelling van verweerder dat het plegen van misdrijven afbreuk doet aan de integratie en hechtheid van de banden van eiser met Nederland zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en onjuist.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit is beoordeeld aan de hand van de zogenoemde Boultif- en Üner criteria. Eiser heeft hier lange tijd rechtmatig verbleven, spreekt de taal en heeft hier familie. Hij heeft hier echter ook meerdere ernstige misdrijven gepleegd en heeft geruime tijd in detentie verbleven. Hierdoor was minder ruimte voor integratie en met dit gedrag heeft hij geen positieve bijdrage aan de samenleving geleverd. Ten aanzien van zijn verstandelijke beperking en psychische problemen meent verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor begeleid en beschermd wonen aan Nederland is gebonden. Deze omstandigheid acht verweerder in het licht van de overige beperkte binding met Nederland ook niet voldoende om aan te nemen dat het belang van eiser zwaarder weegt dan het belang dat de Nederlandse Staat heeft bij de bescherming van de openbare orde. Eiser vormt daarvoor nog altijd een groot gevaar.
7. Verweerder heeft in het kader van het recht op eerbiediging van het privéleven de individuele belangen van eiser afgewogen tegen het algemeen belang gediend door de Nederlandse overheid. Het belang van eiser om in Nederland te verblijven omdat hij vanwege zijn verstandelijke beperking is aangewezen op begeleid en beschermd wonen heeft verweerder in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank het standpunt mogen innemen dat hierdoor geen gebondenheid aan Nederland is ontstaan op grond waarvan van intrekking van de verblijfsvergunning had moeten worden afgezien. In dat verband heeft verweerder terecht gewezen op het belang van de Nederlandse overheid bij de bescherming van de openbare orde, waarbij in aanmerking mocht worden genomen dat eiser vanwege het plegen van ernstige (gewelds)misdrijven is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf en zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog in strafrechtelijke detentie bevond. Verweerder heeft dit belang zwaar mogen laten meewegen. Ook het standpunt van verweerder dat onder
een goede integratie mede wordt verstaan het niet plegen van misdrijven acht de rechtbank niet onbegrijpelijk en niet onjuist. De beroepsgronden slagen niet.
Het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
8. Eiser ziet in de omstandigheid dat hij verstandelijk beperkt is en dat hij in Nederland is aangewezen op beschermd en begeleid wonen ook een omstandigheid om zich op het standpunt te stellen dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Door de intrekking van zijn verblijfsvergunning zal hij geheel rechteloos in Nederland moeten verblijven, geen aanspraak kunnen maken op het noodzakelijk geachte begeleid wonen en daardoor weer strafbare feiten gaan plegen.
9. Verweerder ziet in de verstandelijke beperkingen van eiser geen omstandigheid op grond waarvan de intrekking als onevenredig moet worden aangemerkt. Er is geen sprake van een situatie dat de strafbare feiten hem niet kunnen worden verweten. Er is volgens verweerder verder geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de intrekking van de vergunning niet in verhouding staan tot het doel ervan.
10. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de intrekking van de vergunning als onevenredig moet worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij de intrekking niet evenwichtig vindt gelet op de gevolgen die de intrekking voor hem hebben. Daarbij speelt een rol dat eiser niet terug kan naar Burundi. Het doel van verweerder is de bescherming van de openbare orde en dat de samenleving niet meer geconfronteerd wordt met strafbare feiten zoals die door eiser zijn gepleegd. De rechtbank is het eens met verweerder dat het persoonlijk belang van eiser niet opweegt tegen dit belang van de Nederlandse overheid en dat een maatregel van intrekking dus niet alleen noodzakelijk maar ook evenwichtig is. De beroepsgrond slaagt niet.
Toepassing van artikel 4:84 van de Awb
11. Eiser doet wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning ook een beroep op artikel 4:84 van de Awb. Gelet op wat is overwogen over het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die nopen tot afwijken van de toepasselijke beleidsregels1.
12. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het terugkeerbesluit in strijd is met de uitspraak van het HvJEU van 14 mei 20202, waarin is geoordeeld dat een terugkeerbesluit het land moet bevatten waar de betrokkene naar geacht wordt terug te keren. Door in het terugkeerbesluit Burundi op te nemen als land van bestemming en tegelijkertijd aan te geven dat niet verwacht kan worden dat eiser naar dat land terugkeert, is dat besluit innerlijk tegenstrijdig.