In deze zaak heeft eiser op 7 februari 2022 beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft op 1 maart 2022 een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft verweerder op 18 maart 2022 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. De rechtbank heeft eiser op 28 februari 2022 verzocht om te bevestigen of de inwilligende beslissing aanleiding was om het beroep in te trekken, maar eiser heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank concludeert hieruit dat het beroep gehandhaafd blijft.
De rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, aangezien verweerder inmiddels een inwilligend besluit heeft genomen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank wijst erop dat het beroep niet van rechtswege betrekking heeft op het inwilligend besluit, omdat dit besluit volledig tegemoetkomt aan de eisen van eiser.
Daarnaast heeft de rechtbank op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, omdat verweerder zich niet heeft verzet tegen deze veroordeling. De proceskosten zijn vastgesteld op € 379,50, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan zonder zitting, conform artikel 8:54, eerste lid, van de Awb.