ECLI:NL:RBDHA:2022:5050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
AWB 22/2716
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visum kort verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2022 uitspraak gedaan op het verzoek van een Turkse burger om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf. Het primaire besluit, genomen op 18 februari 2022, weigerde de afgifte van het visum, omdat de verzoeker onvoldoende had aangetoond dat hij na zijn verblijf in Nederland het land zou verlaten. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om de werking van het primaire besluit op te schorten, zodat hij naar Nederland kon afreizen voor een verlovingsfeest.

De voorzieningenrechter overwoog dat er geen spoedeisend belang was dat de afwijzing van het verzoek rechtvaardigde. De verzoeker had niet onderbouwd waarom hij zijn verlof niet kon opschuiven en de reden voor zijn visumaanvraag, het bezoeken van familie, was niet voldoende om de afwijzing te weerleggen. Bovendien waren de overgelegde documenten ter onderbouwing van zijn binding met Turkije in het Turks en niet vertaald, waardoor de voorzieningenrechter niet kon beoordelen of deze voldoende waren.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen zeer bijzondere omstandigheden aanwezig achtte die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/2716
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van 23 mei 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.O. Zengin-Epozdemir),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de afgifte van een visum kort verblijf aan verzoeker geweigerd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de werking van het primaire besluit op te schorten totdat er in bezwaar een beslissing is genomen, zodat hij naar Nederland kan afreizen om deel te nemen aan het verlovingsfeest van referent.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Is er een spoedeisend belang?
1. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en kan als partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, ook uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting. [1]
2. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om met spoed uitspraak te doen op zijn verzoek om een voorlopige voorziening, omdat hij uiterlijk op 1 juni 2022 weer terug in land van herkomst moet zijn.
Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1980 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft een visum kort verblijf voor familiebezoek in Nederland aangevraagd. Verder wil verzoeker tijdens zijn verblijf in Nederland steden evenals de Mall of the Netherlands bezoeken die hij nog niet eerder heeft gezien. Tot slot is verzoeker van plan om de Gevel 2022 beurs die op 31 mei 2022 in de Jaarbeurs zal plaatsvinden, bij te wonen.
4. Verweerder heeft de afgifte van een visum aan verzoeker geweigerd, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum te verlaten.
Wat vindt verzoeker?
5. Verzoeker is van mening dat verweerder zijn aanvraag niet had mogen afwijzen. Hij voert aan dat het primaire besluit onzorgvuldig is voorbereid en dat er geen evenredige belangenafweging is gemaakt. Verzoeker stelt dat hij wel degelijk voldoende sociale en economische binding met Turkije heeft. Bij zijn bezwaarschrift heeft hij hiertoe een groot aantal stukken overgelegd. Verzoeker geeft aan dat hij uiterlijk op 1 juni 2022 weer terug moet zijn in Turkije, omdat hij maar tot die datum verlof heeft. Hierna vervalt zijn verlof en kan hij niet meer naar Nederland komen. Verzoeker heeft zijn familieleden erg gemist en wil hen graag opzoeken. Zijn familieleden zijn niet in de gelegenheid om naar Turkije te komen.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat de verzochte voorziening feitelijk een voorlopig karakter mist. Uit het systeem van de wet- en regelgeving volgt dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een visum dient aan te vragen, voordat hij de Europese Unie (waaronder Nederland) kan inreizen. Indien deze voorlopige voorziening wordt toegewezen zal verzoeker Nederland in kunnen reizen zodat de feitelijke situatie ontstaat die hij met zijn aanvraag beoogd heeft, terwijl verweerder nog niet op het bezwaar heeft beslist. De gevolgen van toewijzing van de voorlopige voorziening zijn dan ook onomkeerbaar. De voorzieningenrechter overweegt dat daarom alleen in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan om te bepalen dat verweerder een aanvrager gedurende de bezwaarprocedure dient te beschouwen als ware hij in het bezit van een visum. Dit is aan de orde in het geval de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding tot het belang van verweerder bij de handhaving van die afwijzing zó onevenredig zijn, dat het besluit op het bezwaar niet kan worden afgewacht. Zo’n vergaande beslissing is alleen gerechtvaardigd indien een zwaarwegend spoedeisend belang daarom vraagt of er sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden, in dit geval, niet is gebleken. Hoewel verzoeker heeft gesteld dat hij na 1 juni 2022 niet meer naar Nederland kan komen, heeft hij niet nader toegelicht of onderbouwd waarom hij zijn verlof niet zou kunnen opschuiven naar een andere periode. De omstandigheid dat verzoeker op 31 mei 2022 een beurs in Nederland wil bezoeken, vindt de voorzieningenrechter ook geen zeer bijzondere omstandigheid. Daarbij is van belang dat dit niet hoofdreden is waarom verzoeker een visum voor Nederland heeft gevraagd, nu dat het bezoeken van hier wonende familieleden is. De voorzieningenrechter is ook niet op voorhand gebleken dat het primaire besluit evident onrechtmatig is en dat aan verzoeker een visum kort verblijf had moeten worden verleend. Verzoeker heeft in bezwaar een groot aantal documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn sociale en economische binding met zijn land van herkomst, maar deze stukken zijn in de Turkse taal opgesteld. Zonder vertaling naar het Nederlands kan de voorzieningenrechter daarom niet nagaan of verzoeker met deze stukken aannemelijk heeft gemaakt voldoende binding met Turkije te hebben.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.