ECLI:NL:RBDHA:2022:5035
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag Eritrese nationaliteit en de beoordeling van de vrees voor vervolging bij terugkeer
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese eiser. De eiser, geboren in 1969, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser tegen het bestreden besluit van 16 augustus 2021, waarin zijn aanvraag als ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 7 maart 2022 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er ook een tolk aanwezig.
De eiser heeft aangevoerd dat hij meerdere keren illegaal Eritrea heeft verlaten en dat hij vreest bij terugkeer gevangen genomen te worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vrees van de eiser niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en herkomst geloofwaardig geacht, maar niet de gestelde vrees voor vervolging. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser in het verleden legaal in en uit Eritrea heeft gereisd en dat er geen bewijs is dat hij in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de geldigheid van zijn paspoort en zijn financiële situatie in Eritrea niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Eritrea een reëel risico op ernstige schade loopt. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.