ECLI:NL:RBDHA:2022:5035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
NL21.14505
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag Eritrese nationaliteit en de beoordeling van de vrees voor vervolging bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese eiser. De eiser, geboren in 1969, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser tegen het bestreden besluit van 16 augustus 2021, waarin zijn aanvraag als ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 7 maart 2022 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er ook een tolk aanwezig.

De eiser heeft aangevoerd dat hij meerdere keren illegaal Eritrea heeft verlaten en dat hij vreest bij terugkeer gevangen genomen te worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vrees van de eiser niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en herkomst geloofwaardig geacht, maar niet de gestelde vrees voor vervolging. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser in het verleden legaal in en uit Eritrea heeft gereisd en dat er geen bewijs is dat hij in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de geldigheid van zijn paspoort en zijn financiële situatie in Eritrea niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Eritrea een reëel risico op ernstige schade loopt. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14505

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [v_nummer]

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. van der Heijden).

ProcesverloopBij besluit van 16 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijdafgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is A. Solomon als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1969 en heeft de Eritrese nationaliteit. Bij besluit van 14 augustus 2018 is aan eiser ambtshalve een verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis bij zijn zoon verleend. [2] Op 6 september 2019 heeft eiser een zelfstandige asielaanvraag ingediend.
2. Aan zijn aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij Eritrea meerdere keren illegaal per boot heeft verlaten en naar Saudi-Arabië is gereisd. Aangezien eiser illegaal in Saudi-Arabië verbleef, is hij na enige tijd steeds weer gedeporteerd naar Eritrea. In oktober 1994 is eiser na zijn deportatie aangehouden en naar Sawa gebracht voor militaire training. Eiser is gevlucht en naar zijn geboortedorp gegaan. Na drie of vier maanden heeft eiser mondeling van de lokale autoriteiten te horen gekregen dat hij terug moest naar Sawa voor zijn militaire training. Eiser wilde dit niet en heeft het land in 1995 op illegale wijze per boot verlaten. In 1998 heeft Saudi-Arabië hem weer gedeporteerd naar Eritrea. Eiser is naar zijn geboortedorp gereisd en heeft daar een schriftelijke oproep gekregen om terug naar Sawa te gaan. Eiser is daarop met zijn vrouw en kinderen naar Adikeyih gevlucht. In oktober 1999 heeft eiser met de hulp van een mensensmokkelaar een paspoort met uitreisvisum gekregen en is hij met het vliegtuig naar Saudi-Arabië gereisd. In 2004, 2007, 2009 en 2013 is eiser voor een aantal maanden met het vliegtuig teruggekeerd naar Eritrea. In 2013 heeft eiser echter opnieuw een oproep gehad om zich bij de lokale autoriteiten te melden. Eiser is daarom een dag eerder dan gepland terug naar Saudi-Arabië gevlogen. Als gevolg van het niet-melden van eiser heeft zijn echtgenote problemen gehad met de lokale autoriteiten en is zij in 2014 naar Ethiopië gevlucht.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond. [3] De verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst en over de dienstplichtontduiking, heeft verweerder geloofwaardig gevonden. Verweerder heeft de gestelde vrees van eiser dat hij bij terugkeer gevangengezet zal worden door de autoriteiten niet aannemelijk gevonden, omdat niet aannemelijk wordt geacht dat eiser door het ontduiken van zijn dienstplicht in de negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan. Eiser is Eritrea in 2004, 2007, 2009 en 2013 immers legaal in- en uitgereisd en heeft meerdere keren contact gehad met de douane op het vliegveld en de Eritrese autoriteiten die elders uitreisvisa verlenen. Daarbij heeft eiser geen problemen ondervonden. Verweerder vindt het niet geloofwaardig dat eiser in 2013 is opgeroepen om zich te melden bij het lokale administratiekantoor. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij deze keer wel zou zijn opgeroepen. Volgens verweerder kan eiser dan ook niet worden aangemerkt als vluchteling [4] en heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico op ernstige schade loopt.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet gelooft dat de geldigheidsduur van zijn paspoort inmiddels is verlopen. Verder leidt verweerder uit het feit dat eiser Eritrea in 2004, 2007, 2009 en 2013 heeft kunnen inreizen ten onrechte af dat hij bij zijn (volgende) inreis niet (meer) te vrezen heeft. Verweerder gaat hiermee voorbij aan eisers verklaringen over de probleemloze inreizen, namelijk dat hij in 2004 de diasporabelasting heeft betaald en in 2007, 2009 en 2013 herstellende was van twee auto-ongelukken waardoor hij van betaling van de diasporabelasting was vrijgesteld. Ter onderbouwing overlegt eiser een aantal medische stukken. Uit de verklaringen van eiser over zijn verblijf in Eritrea in 2013 kan bovendien worden afgeleid dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Eritrese autoriteiten, gelet op de mondelinge oproep die hij heeft gehad om zich te melden. Tot slot voert eiser aan dat hij bij terugkeer terecht zal komen in een met artikel 4 van het Handvest [5] strijdige situatie, omdat hij niet in staat zal zijn in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Gestelde vrees van eiser bij terugkeer
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de gestelde vrees van eiser dat hij bij terugkeer naar Eritrea gevangengenomen zal worden niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. Daartoe heeft verweerder belang kunnen hechten aan eisers verklaringen dat hij in 2004, 2007, 2009 en 2013 Eritrea legaal in en uit heeft kunnen reizen. Hoewel eiser stelt dat het voor hem niet meer mogelijk is om Eritrea legaal in te reizen, omdat zijn paspoort inmiddels is verlopen, heeft hij dit niet onderbouwd door het overleggen van zijn paspoort of een kopie hiervan. Dit heeft verweerder hem kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft verder in de beoordeling kunnen betrekken dat uit eisers verklaringen naar voren komt dat hij zijn paspoort meerdere keren heeft verlengd op de Eritrese ambassade in Saudi-Arabië en dat uit zijn verklaringen niet blijkt dat hij hierbij, noch bij het verkrijgen van de vereiste uitreisvisa, enige problemen met de autoriteiten heeft gehad. Dat eiser eerder bij zijn inreis geen problemen zou hebben gehad, omdat hij de diasporabelasting zou hebben betaald (in 2004) of daarvan zou zijn vrijgesteld vanwege zijn invaliditeit (2007 en 2009), verklaart nog niet waarom hij Eritrea in 2013 legaal en zonder problemen in en uit heeft kunnen reizen. Uit zijn verklaringen in het aanvullend gehoor volgt immers, in tegenstelling tot wat eiser in beroep betoogt, dat hij toen wel gehouden was de diasporabelasting te betalen. [6] Verweerder heeft eiser ook kunnen aanrekenen dat hij zijn tijdelijke invaliditeit niet met stukken heeft onderbouwd. Met de in beroep overgelegde stukken heeft eiser dit niet alsnog gedaan, nu uit deze stukken alleen kan worden afgeleid dat eiser in 2013 door een arts gezien is, maar niet wat de reden daarvan is, noch dat hij destijds niet of slecht kon lopen. Verweerder is eiser niet ten onrechte niet gevolgd in zijn verklaringen over de problemen die hij in 2013 heeft ondervonden. Daarbij heeft verweerder eiser allereerst kunnen tegenwerpen dat hij deze problemen niet heeft onderbouwd. In het aanvullend gehoor heeft eiser namelijk verklaard dat hij in 2013 een schriftelijke oproep heeft ontvangen. [7] Dit strookt niet met eisers betoog in beroep dat het voor hem onmogelijk is de oproep te overleggen omdat deze mondeling op hem zou zijn overgebracht. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij in 2013 wel zou zijn opgeroepen en tijdens zijn eerdere bezoeken aan Eritrea niet.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Eritrese autoriteiten is komen te staan.
Schending van artikel 4 van het Handvest
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn beroepsgrond dat hij bij terugkeer naar Eritrea in een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie terecht zal komen. Eiser stelt dat hij in Eritrea niet in staat zal zijn om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar licht dit niet nader toe. Om die reden ziet de rechtbank niet in waarom hij in Eritrea niet zou kunnen werken of op een andere wijze in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
3.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
4.In de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
5.Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Pagina 9 van het verslag van het aanvullend gehoor.
7.Pagina 10 van het verslag van het aanvullend gehoor.