In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2022 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Marokkaanse man, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag was eerder door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een mondelinge zitting in Breda, waar de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P.C.M. van Schijndel, en de verweerder door mr. F.M. van de Kamp.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht het asielrelaas van de eiser als ongeloofwaardig had bestempeld. De eiser had ruim negen jaar in Europa verbleven zonder internationale bescherming aan te vragen, voordat hij op 23 februari 2022 in Nederland asiel aanvroeg. De rechtbank merkte op dat de eiser geen documenten had overgelegd ter onderbouwing van zijn relaas, zoals bewijs van mishandelingen en andere relevante gebeurtenissen. Dit gebrek aan bewijs leidde tot de conclusie dat de verklaringen van de eiser niet voldoende waren om zijn asielaanvraag te onderbouwen.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld dat de verklaringen van de eiser tegenstrijdig waren en dat er onvoldoende bewijs was om de gestelde mishandelingen en ontvoeringen te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de vorderingen af. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.