ECLI:NL:RBDHA:2022:4912

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
C/09/596974 / HA ZA 20-755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot aanvulling van schadevergoeding wegens te laag vastgestelde fosfaatrechten

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiseres, een firma gevestigd te [plaats], een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een vordering tot aanvulling van de schadevergoeding die eerder door de Staat is toegekend, omdat eiseres van mening is dat de hoeveelheid fosfaatrechten die aan haar is toegekend te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft op 19 januari 2022 een tussenvonnis gewezen waarin eiseres werd uitgenodigd om aanvullende gegevens te verstrekken ter onderbouwing van haar schadeclaim. Eiseres heeft in een akte van 9 maart 2022 gesteld dat haar melkproductie na 2015 en 2016 aanzienlijk lager is geweest door een tekort aan fosfaatrechten, wat heeft geleid tot gederfde melkinkomsten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij meer schade heeft geleden dan het bedrag dat de Staat al heeft vergoed. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vorderingen van eiseres moeten worden afgewezen en heeft haar in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 1 juni 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/596974 / HA ZA 20-755
Vonnis van 1 juni 2022
in de zaak van
FIRMA [eiseres], te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. J.M.M. Kroon te Veenendaal,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.R. Botman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022;
  • de akte onderbouwing schade melkproductie van [eiseres] van 9 maart 2022, met producties;
  • de antwoordakte van de Staat van 6 april 2022.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak moet worden beoordeeld of de Staat op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) is gehouden tot vergoeding van meer dan de al aan [eiseres] betaalde schadevergoeding vanwege het onrechtmatige besluit van 5 januari 2018, waarbij aan [eiseres] aanvankelijk te weinig fosfaatrechten zijn toegekend.
2.2.
Bij tussenvonnis van 19 januari 2022 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank [eiseres] in de gelegenheid gesteld om aan de hand van relevante bedrijfsgegevens – zoals jaarstukken, gegevens over de verhouding tussen jongvee en melkvee in de loop der tijd, het vervangingspercentage en de trend in het verleden en heden – en gelet op het in 4.10 van het tussenvonnis weergegeven verweer van de Staat, nader toe te lichten i) wat het meest aannemelijke scenario in de hypothetische situatie zou zijn geweest en ii) dat na vergelijking met de feitelijke situatie sprake is van gederfde melkinkomsten bovenop het bedrag dat de Staat al heeft vergoed en tot welk bedrag. De rechtbank heeft bepaald dat de Staat op de door [eiseres] te nemen akte bij antwoordakte kan reageren.
2.3.
Daarnaast heeft de rechtbank partijen gevraagd zich in hun aktes uit te laten over de vraag of zij behoefte hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling ten overstaan van de opvolgend rechter alvorens weer vonnis zal worden gewezen. [eiseres] heeft zich op dit punt niet uitgelaten en heeft vonnis gevraagd, waaruit de rechtbank opmaakt dat [eiseres] geen behoefte heeft aan een nieuwe mondelinge behandeling. De Staat heeft aangegeven dat zij daar evenmin behoefte aan heeft. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een mondelinge behandeling, gelet op het volgende.
2.4.
In zijn akte van 9 maart 2022 heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat zijn melkproductie na 2015 en 2016 aanzienlijk lager is geweest. Doordat hij in 2018 minder fosfaatrechten beschikte, kon hij minder melkvee en jongvee houden. Vooral het tekort aan jongvee in 2018, zowel jongvee onder als ouder dan een jaar zorgde in de jaren daarna voor een lagere aanwas aan melkkoeien, waardoor de melkproductie volgens [eiseres] niet kon toenemen. [eiseres] berekent zijn schade aan de hand van het verschil tussen de melkproductie in 2016 enerzijds en de melkproductie in de jaren 2018 tot en met 2021 anderzijds, waarbij hij uitgaat van een gemiddelde melkopbrengst van € 0,24 per kilo. Op basis van deze gegevens stelt [eiseres] dat zijn schade € 48.559,20 bedraagt, waarvan de Staat € 27.456,06 heeft vergoed.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres], hoewel de rechtbank daar expliciet om heeft verzocht, onvoldoende heeft toegelicht wat het meest aannemelijke scenario in de hypothetische situatie zou zijn geweest. [eiseres] is immers niet op deze hypothetische situatie ingegaan, maar uitsluitend op ontwikkelingen in de feitelijke situatie. Hij heeft ook onvoldoende relevante bedrijfsgegevens overgelegd en is evenmin ingegaan op het in 4.10 weergegeven verweer van de Staat. Daar komt bij dat [eiseres] in zijn akte stelt dat (ook) de reductie van zijn jongvee in 2017 er toe leidde dat in de jaren daarna minder jongvee kon doorgroeien tot melkkoe. De Staat heeft er in zijn reactie terecht op gewezen dat de aanleiding voor reductie in 2017 rechtmatig was, omdat die verband hield met de rechtmatige besluitvorming op grond van het Fosfaatreductieplan en niet met onrechtmatige besluit van 5 januari 2018 (zie ook r.o. 4.3. van het tussenvonnis). Dit alles maakt een vergelijking van de hypothetische situatie met de feitelijke situatie niet mogelijk. Hieruit volgt dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat hij ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat meer schade heeft geleden dan het bedrag dat de Staat al heeft vergoed.
2.6.
De slotsom is dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
2.7.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op € 4.827, namelijk € 2.042 aan griffierecht en € 2.785 aan salaris advocaat (2,5 punten à € 1.114 per punt, volgens tarief IV), te vermeerderen met de volgens het liquidatietarief te begroten nakosten en wettelijke rente zoals door de Staat is gevorderd.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het gevorderde af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 4.827 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eiseres] voormelde kosten niet voordien heeft vergoed, tot de dag van algehele voldoening;
3.3.
verklaart de veroordeling onder 3.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1554