ECLI:NL:RBDHA:2022:4841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
20/4595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor wijziging van bouwplan in rijksmonument

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor de transformatie van een voormalig schoolgebouw aan de Garenmarkt 1A te Leiden. De vergunninghouder, Fairtree Capital Europe B.V., had aanvankelijk een vergunning aangevraagd voor de realisatie van 61 appartementen, maar vroeg later om wijziging van de vergunning, waarbij het aantal appartementen werd teruggebracht naar 36. De eisers, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente Leiden om de omgevingsvergunning te verlenen en de wijziging goed te keuren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de wijzigingen in het bouwplan niet van ondergeschikte aard zijn, zoals door verweerder was aangenomen. De rechtbank oordeelt dat de aanpassing van het aantal appartementen van 61 naar 36 een wezenlijke wijziging van het oorspronkelijke bouwplan inhoudt. Dit betekent dat de gewijzigde aanvraag niet op de juiste wijze is vergund, omdat de vergunninghouder de wijzigingen had moeten voorleggen aan de Welstands- en Monumentencommissie en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de gewijzigde aanvraag, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegewezen, omdat er geen kosten zijn aangetoond die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4595

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] e.a., uit [woonplaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: E. van Beusekom).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
Fairtree Capital Europe B.V.te Den Haag, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. A.M. Nijboer).

Procesverloop

In het besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan Fairtree Capital Europe B.V. voor de transformatie van het voormalig schoolgebouw tevens rijksmonument aan de Garenmarkt 1A te Leiden in een woongebouw met 61 zelfstandige appartementen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In het besluit van 20 september 2021 heeft verweerder de omgevingsvergunning op verzoek van vergunninghouder gewijzigd, waarbij onder meer het aantal te realiseren appartementen is teruggebracht naar 36.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] . Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 september 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het realiseren van 61 appartementen in het rijksmonument met het adres Garenmarkt 1A in Leiden. Dit pand betreft een voormalig schoolgebouw. De omgevingsvergunning is aangevraagd voor de activiteit ‘bouwen’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en de activiteit ‘slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f van de Wabo).
1.2
Ter plaatse is het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ van kracht en geldt de enkelbestemming ‘Gemengd – 1’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie 4’ en ‘Waarde – Cultuurhistorie’.
1.3
Verweerder heeft de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd, als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo. Het ontwerpbesluit heeft vanaf 20 februari 2020 zes weken ter inzage gelegen. Eisers hebben hiertegen tijdig een zienswijze ingediend.
De verleende omgevingsvergunning
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag voor de activiteit ‘bouwen’ getoetst aan artikel 2.10 van de Wabo. Hierbij heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012, de Bouwverordening en de redelijke eisen van welstand.
2.1.
Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag geconstateerd dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan ‘Binnenstad’, omdat het bouwplan niet voorziet in de benodigde 27 parkeerplaatsen op het eigen terrein van het project (artikel 21 van de planregels van het bestemmingsplan ‘Binnenstad’). Verweerder heeft de aanvraag daarom mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo). Verweerder heeft besloten om met toepassing van artikel 21, onder c, van de planregels af te wijken van artikel 21 van het bestemmingsplan. De afwijking bestaat erin dat verweerder ermee instemt dat onvoldoende parkeergelegenheid gerealiseerd zal worden op het eigen terrein, en dat er bij wijze van auto-ontmoedigingsbeleid geen parkeervergunningen verleend zullen worden aan toekomstige bewoners van het pand, overeenkomstig verweerders beleidsregels.
2.3.
Ten aanzien van de activiteit ‘slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument’ heeft verweerder als uitgangspunt genomen dat, gelet op artikel 2.15 van de Wabo, de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend indien het belang van monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Om dit te kunnen beoordelen heeft verweerder het bouwplan voorgelegd aan de Welstands- en Monumentencommissie Leiden en aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Na positief advies van beide heeft verweerder geconcludeerd dat het belang van monumentenzorg zich niet verzet tegen toewijzing van de aanvraag. Vervolgens heeft verweerder de vergunning verleend.
2.4.
Op 22 januari 2021 heeft vergunninghouder verzocht om wijziging van de omgevingsvergunning. Hierbij ging het om een aantal bouwkundige aspecten en het terugbrengen van het aantal appartementen naar 36. Verweerder heeft dit verzoek beoordeeld als een wijziging van ondergeschikte aard, omdat sprake is van een minder ingrijpende uitvoering van het bouwplan dan voorheen met als gevolg een minder grote afwijking van het bestemmingsplan. Vervolgens heeft verweerder in het besluit van 20 september 2021 de omgevingsvergunning gewijzigd.
Waarop heeft het beroep betrekking?
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 20 september 2021 tot het wijzigen van de omgevingsvergunning.
Gaat de gewijzigde aanvraag over een wijziging van ondergeschikte aard?
4. De rechtbank moet eerst de vraag beantwoorden of het gewijzigde bouwplan op de juiste wijze is vergund.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak [1] moet bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag waarvoor de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt, in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en zoals die met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na de terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag te wijzigen en aan te vullen zonder een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Dit is slechts anders wanneer het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard. Uit de rechtspraak volgt verder dat de vraag of een wijziging van ondergeschikte aard is per concreet geval beantwoord dient te worden. Daarbij moeten de wijzigingen van het bouwplan worden afgezet tegen het gehele bouwplan zoals oorspronkelijk is aangevraagd. [2]
4.2.
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, voorop dat binnen de verleende omgevingsvergunning in beginsel geen ruimte bestaat voor wijziging van het bouwplan, tenzij – zoals verweerder heeft aangenomen – de wijzigingen beschouwd kunnen worden als van ondergeschikte aard ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan. De rechtbank zal dan ook beoordelen of in het gewijzigde bouwplan sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de wijzigingen zien op aspecten die te maken met de fundering, de begane grondvloer, binnendeuren- en wanden, de opdeling van de klaslokalen, het aantal trappen en de verdiepingsvloeren. Daarnaast constateert de rechtbank dat de ruimtelijke indeling als geheel wijzigt, en wel zodanig dat het niet langer gaat om 61 maar om 36 appartementen.
4.4.
De rechtbank overweegt dat het gaat om wijzigingen van bouwkundige aard in een rijksmonumentaal pand. De wijzigingen hebben geen invloed op de uitstraling van het exterieur van het pand. De rechtbank acht dat in dit geval echter niet doorslaggevend, omdat ook in het oorspronkelijke bouwplan geen wijzigingen werden aangebracht in het exterieur. Bezien moet worden of de wijzigingen van ondergeschikte aard zijn wanneer zij vergeleken worden met het oorspronkelijke bouwplan.
4.5.
Anders dan verweerder en vergunninghouder beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend. Het gaat volgens de rechtbank om een meer dan marginaal bouwtechnische wijziging. Daartoe overweegt de rechtbank dat het gewijzigde bouwplan een geheel andere uitvoering behelst dan het oorspronkelijke plan, hetgeen alleen al blijkt uit het gegeven dat het niet langer om 61 maar om 36 appartementen gaat. Bovendien is sprake van wijzigingen die van invloed kunnen zijn op rijksmonumentale onderdelen van het interieur. Wijzigingen van deze omvang, die bovendien kunnen ingrijpen in rijksmonumentale onderdelen van het pand, kunnen naar het oordeel van de rechtbank naar hun aard niet gezien worden als ondergeschikt. Verweerder had het gewijzigde bouwplan dan ook dienen voor te leggen aan de Welstands- en Monumentencommissie Leiden en aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, zodat deze zich had kunnen uitspreken over de vraag of het belang van monumentenzorg zich niet tegen de wijzigingen verzet.
4.6.
Het voorgaande betekent dat verweerder voor de gewijzigde aanvraag een nieuwe aanvraagprocedure had moeten starten. Nu het gewijzigde bouwplan niet op de juiste wijze is vergund, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen ruimte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat een nieuwe aanvraagprocedure gevolgd zal moeten worden voor het gewijzigde bouwplan. Voorts is ter zitting gebleken dat, naast de voorgaande wijzigingen, ook sprake is van andere wijzigingen in het bouwplan die reeds door verweerder niet als ondergeschikt zijn aangemerkt. Voor deze wijzigingen is een nieuwe procedure gestart. De rechtbank geeft verweerder mee de wijzigingen waarvan in deze procedure sprake is, mee te nemen in de beoordeling van het gewijzigde bouwplan als geheel.
6. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank, op grond van artikel 8:74 van de Awb, aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Het griffierecht bedraagt € 178,-.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat verweerder de proceskosten vergoedt, omdat uit het gestelde niet blijkt van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de gewijzigde aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. J. Schaaf, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
Griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4089
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2530 en 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2908