ECLI:NL:RBDHA:2022:4826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
C/09/627730 / KG ZA 22/311
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Staat tot executoriaal beslag op auto in verband met ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en de Staat der Nederlanden. Eiser vorderde de opheffing van het executoriale beslag dat door de Staat op zijn auto was gelegd, in het kader van een ontnemingsmaatregel die was opgelegd aan gedaagde 2. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de eigendom van de auto bij eiser berustte. Eiser had gesteld dat hij de auto op 9 maart 2020 in Duitsland had gekocht en dat deze op zijn naam stond geregistreerd. Echter, de Staat voerde aan dat gedaagde 2 de feitelijke eigenaar was, gezien de omstandigheden van de inbeslagname en het gebruik van de auto. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat bevoegd was om beslag te leggen op de auto, omdat er geen overtuigend bewijs was dat de auto aan eiser toebehoorde. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/627730 / KG ZA 22/311
Vonnis in kort geding van 20 mei 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. R.P.V.W. Willems te Den Bosch,
tegen:
1. de Staat der NederlandenMinisterie van Veiligheid en Justitie) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag,
2. [gedaagde 2]te [plaats 2],
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’, ‘de Staat’ en ‘[gedaagde 2]’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 12 en 13 april 2022, met producties 1 tot en met 15;
- de door [eiser] overgelegde producties 16 tot en met 22;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 8;
- de op 6 mei 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 6 januari 2017 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan [gedaagde 2] een ontnemingsmaatregel van € 685.706,36 opgelegd ter ontneming van voordeel dat [gedaagde 2] heeft verkregen met (samengevat) hennepteelt en mensenhandel. Op 5 april 2022 stond van de opgelegde maatregel nog een bedrag van € 518.658,56 open.
2.2.
Op 1 oktober 2021 is [gedaagde 2] aangehouden als verdachte in het strafrechtelijk onderzoek ‘Regenboog’. Daarbij is op de voet van artikel 94/94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), voor zover hier van belang, een auto van het type Mercedes-Benz S65 AMG met kenteken J-431-TP, hierna ‘de auto’, onder hem in beslag is genomen. Deze auto bevond zich in een loods op het bedrijventerrein van [gedaagde 2].
2.3.
Het kenteken van de auto staat (na invoer van de auto vanuit Duitsland in Nederland) geregistreerd op naam van [eiser]. [eiser] is in het strafrechtelijk onderzoek ‘Regenboog’ aangemerkt als verdachte van witwassen, bestaande uit het verbergen/verhullen van de rechthebbende van de auto. Op 31 januari 2022 is [eiser] door de politie verhoord, waarbij onder meer is gesproken over de wijze waarop de auto is verkregen.
2.4.
Nadat de officier van justitie het CJIB op de hoogte had gebracht van de inbeslagneming van de auto, heeft het CJIB op 7 maart 2022 executoriaal beslag op de auto gelegd, strekkende tot verhaal van de ontnemingsmaatregel. De auto is vervolgens in gerechtelijke bewaring gegeven aan BCA Autoveiling B.V. te Barneveld. De openbare verkoop van de auto is hangende dit kort geding opgeschort.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primairopheffing van het door de Staat gelegde executoriale beslag op de auto en een bevel aan de Staat om de auto aan [eiser] af te geven, op straffe van een dwangsom, althans
subsidiaireen in goede justitie te bepalen voorziening te treffen, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. [eiser] is eigenaar van de auto, waarop ten laste van [gedaagde 2] door het CJIB executoriaal beslag is gelegd. [eiser] heeft de auto op 9 maart 2020 in Duitsland met contant geld gekocht en de auto is door middel van bezitsverschaffing aan hem geleverd. De auto is in Nederland ingevoerd en er is een kentekenbewijs afgegeven op naam van [eiser]. Omdat [eiser] zelf geen geschikte locatie had om de auto te stallen, heeft hij met [gedaagde 2] afgesproken dat de auto in een loods van [gedaagde 2] zou worden gestald. [eiser] heeft aan [gedaagde 2] toestemming gegeven om af en toe met de auto te rijden om de auto in goede staat te houden. Dit betekent echter niet dat de eigendom van de auto is overgegaan op [gedaagde 2]. De Staat heeft dan ook ten onrechte executoriaal beslag op de auto gelegd, zodat [eiser] belang heeft bij opheffing van dit beslag en bij teruggave van de auto. Dit geldt te meer nu herhaalde verzoeken aan het Openbaar Ministerie, het CJIB en de deurwaarder om de executie te staken niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. [gedaagde 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling (samengevat) verklaard dat de auto van [eiser] is.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is kort gezegd in geschil of de Staat op goede gronden executoriaal beslag op de auto heeft kunnen leggen om deze uit te winnen in het kader van verhaal van de aan [gedaagde 2] opgelegde ontnemingsmaatregel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Staat bevoegd is om over te gaan tot de executie van vermogensbestanddelen die toebehoren aan [gedaagde 2], aan wie een onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel is opgelegd. Als echter in voldoende mate aannemelijk zou worden dat een vermogensbestanddeel aan een derde in eigendom toebehoort, is de executie jegens die derde onrechtmatig.
4.3.
Volgens de Staat is [gedaagde 2] de eigenaar van de auto. De Staat heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer aangevoerd dat [gedaagde 2] op het moment van de inbeslagneming de houder van de auto was, dat de auto is aangetroffen op het adres van [gedaagde 2], dat [gedaagde 2] de beschikking had over de sleutels van de auto, dat zijn tankpas in de auto is aangetroffen en dat uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat hij regelmatig in de auto heeft gereden. [gedaagde 2] wordt daarom vermoed de eigenaar van de auto te zijn, aldus de Staat.
4.4.
Hier tegenover is het aan [eiser] om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die voldoende aannemelijk maken dat de auto niet aan [gedaagde 2], maar aan [eiser] in eigendom toebehoort. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [eiser] daarin niet geslaagd. Hierna zal aan de hand van de door [eiser] naar voren gebrachte argumenten worden toegelicht waarom dit zo is.
De aankoop van de auto
4.5.
[eiser] heeft allereerst gesteld dat hij de auto op 9 september 2020 in Duitsland heeft gekocht. Volgens [eiser] is hij samen met een medewerker van Autobedrijf Mekes naar Duitsland afgereisd, waar hij een bedrag van € 28.500,-- aan contanten voor de auto heeft betaald. [eiser] heeft gesteld dat hij dit bedrag contant heeft verkregen door de verkoop van drie andere auto’s van het type Mercedes-Benz en door gelden op te nemen van zijn spaarrekening. Weliswaar is de koopovereenkomst met betrekking tot de auto op naam van Autobedrijf Mekes gesteld, maar [eiser] heeft de overeenkomst ondertekend en de auto is aan hem geleverd door middel van bezitsverschaffing, zodat hij de eigendom van de auto heeft verkregen, aldus [eiser]. In Nederland heeft [eiser], zo heeft hij gesteld, de auto door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) laten keuren voor invoer, heeft hij aangifte BPM gedaan en heeft hij de kosten van de voor deze aangifte noodzakelijke taxatie betaald, waarna een kentekenbewijs voor de auto is afgegeven op naam van [eiser]. [eiser] heeft ten slotte gesteld dat hij de kosten van de verzekering en de houderschapsbelasting voor de auto betaalt.
4.6.
Van de zijde van de Staat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter terecht opgemerkt dat [eiser] op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd dat de auto met contante verkoopopbrengsten van andere auto’s of spaargeld door hem is gefinancierd. Dat de koopovereenkomst op zijn naam is gesteld en dat nadien een kentekenbewijs voor de auto op zijn naam is verkregen is naar voorlopig oordeel onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [eiser] de eigenaar van de auto is. Daar komt nog bij dat [eiser], zoals de Staat heeft aangevoerd, heeft nagelaten om in de dagvaarding te vermelden dat ook [gedaagde 2] bij de aankoop van de auto in Duitsland aanwezig is geweest. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] zijn aanwezigheid bij de aankoop van de auto bevestigd. De Staat heeft daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat uit WhatsAppberichten van [gedaagde 2] is gebleken dat hij voorafgaand aan de reis naar Duitsland contact heeft gehad met Autobedrijf Mekes en dat hij nadien ook betrokken is geweest bij de tenaamstelling van de auto, de keuring bij de RDW en de aangifte BPM. Ten slotte heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat op de telefoon van [gedaagde 2] foto’s van de auto zijn aangetroffen die op de dag van de aankoop zijn gemaakt. De verklaringen van [eiser] dat [gedaagde 2] alleen als vriend is meegegaan om de auto te kopen en dat er foto’s van de auto zijn gemaakt met de telefoon van [gedaagde 2] omdat de telefoon van [eiser] te oud was om kwalitatief goede foto’s voor de aangifte BPM te maken, leggen hier tegenover naar voorlopig oordeel onvoldoende gewicht in de schaal.
4.7.
Dat de koopovereenkomst is ondertekend door [eiser] betekent naar voorlopig oordeel niet zonder meer dat [eiser] daardoor ook de eigenaar van de auto is geworden. Daar komt bij dat – anders dan [eiser] kennelijk meent – uit de tenaamstelling van de kentekenregistratie van de auto, de betaling van de motorrijtuigenbelasting en de verzekeringspremies door [eiser] en de aanwezigheid van spullen van [eiser] in de auto voorshands evenmin voldoende kan blijken dat [eiser] de eigenaar van de auto is. Zoals van de zijde van de Staat terecht is opgemerkt hebben de tenaamstelling van een auto en de aanwezigheid van iemands spullen immers zakenrechtelijk geen doorslaggevende betekenis, terwijl belastingen en premies ook betaald kunnen worden door een kentekenhouder/niet-eigenaar.
De gestelde afspraken tussen [eiser] en [gedaagde 2]
4.8.
[eiser] heeft verder gesteld dat hij, omdat hij zelf geen geschikte locatie had om de auto te stallen, met [gedaagde 2] heeft afgesproken dat de auto in een loods van [gedaagde 2] zou worden gestald. [eiser] en [gedaagde 2] waren buren en zijn vrienden en volgens [eiser] heeft hij in het verleden al eerder een auto bij [gedaagde 2] in de loods gestald. Omdat [eiser] werkzaam is bij de Koninklijke Marine en hij vaak gedurende langere tijd op zee is, heeft hij met [gedaagde 2] afgesproken dat [gedaagde 2] af en toe met de auto zou rijden om de elektra van de auto in goede staat te houden en om te voorkomen dat de banden vierkant zouden worden doordat de auto te lang stil staat, aldus [eiser].
4.9.
Van de zijde van de Staat is naar voorlopig oordeel echter voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] niet zonder de medewerking van [gedaagde 2] gebruik kon maken van de auto, omdat deze zich bevond in een loods op een afgesloten terrein van [gedaagde 2] en [eiser] [gedaagde 2] moest bellen om toegang tot dat terrein te krijgen, terwijl [gedaagde 2] vrijelijk over de auto kon beschikken.
4.10.
Aan het betoog van [eiser] dat [gedaagde 2] alleen kleine stukjes met de auto heeft gereden en dat, als hij er al grotere afstanden mee heeft gereden, dit zonder de toestemming van [eiser] is geweest, gaat de voorzieningenrechter voorbij. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 15 oktober 2020 tot aan de inbeslagneming van de auto (minder dan een jaar nadien) ongeveer 9.000 kilometer met de auto is gereden. Dat is een substantieel aantal kilometers, ook als de reis van Duitsland naar Nederland daarop in mindering wordt gebracht. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij de auto zelden voor woon-werkverkeer gebruikte, omdat de brandstofkosten van de auto daarvoor te hoog waren. Ook overigens heeft [eiser] voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij zelf frequent in de auto heeft gereden. Daar staat tegenover dat de Staat voldoende heeft onderbouwd dat uit camerabeelden die zijn verkregen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen [gedaagde 2] en uit vergelijking van ANRP-registraties met historische verkeersgegevens van het mobiele telefoonnummer van [gedaagde 2] is gebleken dat [gedaagde 2] meerdere malen gebruik heeft gemaakt van de auto.
4.11.
Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende aanwijzingen aanwezig die de conclusie rechtvaardigen dat aannemelijk is dat de eigendom van de auto bij [eiser] berust. Dit betekent dat het door de Staat gelegde executoriale beslag op de auto in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig is en dat er evenmin aanleiding bestaat om de auto aan [eiser] terug te geven. De vorderingen worden daarom afgewezen.
4.12.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, op de hierna onder de beslissing vermelde wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de kosten van dit geding aan de zijde van [gedaagde 2] aan [gedaagde 2] te betalen en begroot deze kosten tot dusver op € 314,-- aan griffierecht;
5.3.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat aan de Staat te betalen en begroot deze kosten tot dusver op € 1.692.--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, met bepaling dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten aan de Staat verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.
mvt