ECLI:NL:RBDHA:2022:4694

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/998
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak niet-ontvankelijk verklaard na intrekking besluit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die een verblijfsdocument EU/EER had aangevraagd, had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De voorzieningenrechter had eerder, op 24 december 2020, een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de uitzetting van verzoekster uit Nederland werd opgeschort totdat op het bezwaar was beslist.

Echter, op 11 februari 2021 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar ongegrond, waarna verzoekster beroep instelde en opnieuw om een voorlopige voorziening vroeg. Op 5 april 2022 trok de staatssecretaris het bestreden besluit in en gaf aan dat er opnieuw op het bezwaar zou worden beslist. Verzoekster trok haar beroep in, maar handhaafde haar verzoek om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat, nu het bestreden besluit was ingetrokken, de rechtstoestand in bezwaar herleefde. Dit betekende dat verzoekster rechtmatig verblijf had in Nederland, zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000. Gezien deze omstandigheden had verzoekster geen belang meer bij de gevraagde voorlopige voorziening, waardoor het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/998

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2022 in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER [1] afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen bij uitspraak van 24 december 2020 [2] .
Bij besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In de beroepsprocedure heeft verweerder bij brief van 5 april 2022 het bestreden besluit van 11 februari 2021 ingetrokken. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat opnieuw op het bezwaar zal worden beslist.
Verzoekster heeft bij brief van 5 april 2022 haar beroep ingetrokken. Zij heeft hierbij aangegeven dat zij haar verzoek om een voorlopige voorziening handhaaft.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.
2. De voorzieningenrechter is verzocht om hangende het beroep in de procedure met zaaknummer AWB 21/997 te bepalen dat verweerder de uitzetting van verzoekster achterwege dient te laten, tot vier weken na de beslissing op het beroepschrift.
3. Vastgesteld wordt dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 24 december 2020 heeft bepaald dat uitzetting van verzoekster uit Nederland achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu het bestreden besluit door verweerder is ingetrokken en verweerder een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen, de rechtstoestand in bezwaar herleeft, zoals deze was ten tijde van de hiervoor aangehaalde uitspraak, en daarmee de werking van bedoelde uitspraak. Dit betekent dat verzoekster rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000.
5. Verzoekster heeft daarom geen belang bij de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek is kennelijk niet-ontvankelijk.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
De voorzieningenrechter is verhinderd te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zaaknummer AWB 20/5050.