ECLI:NL:RBDHA:2022:4688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling maandbedrag studiefinanciering en aflosfase bij alleenstaande ouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die studiefinanciering heeft ontvangen, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn maandbedrag voor het aflossen van zijn studieschuld, dat door de minister was vastgesteld op € 45,76 per maand voor de periode van januari tot en met december 2021. De eiser stelde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn status als alleenstaande ouder en de aflossingen die hij in het verleden had gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser per 1 augustus 2018 geen partner meer had en dat hij recht had op een extra vrijstelling als alleenstaande ouder. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte de resterende aflosfase van 142 maanden had vastgesteld zonder rekening te houden met de aflossingen die de eiser had gedaan in de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser in totaal 29 maanden had afgelost die niet in mindering waren gebracht op de resterende aflosfase.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.059. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/3019

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Brouwers),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn maandbedrag voor het aflossen van zijn studieschuld op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) over de maanden januari tot en met december 2021 is vastgesteld op € 45,76 per maand.
Bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Bij de terugbetaling van zijn studieschuld heeft eiser een aanvraag gedaan als bedoeld in artikel van artikel 10a.11 van de Wsf 2000. Volgens dat artikel wordt bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient (lid 1) en wordt voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner, de aflosfase verlengd met een jaar (lid 2). Verweerder heeft de aanvraag van eiser toegekend.
2. Eiser is per 1 augustus 2018 alleenstaande ouder. Op 30 januari 2019 heeft verweerder vastgesteld dat eiser recht heeft op “extra vrijstelling alleenstaande ouder” en hem conform artikel 6.10 van de Wsf 2000 aangemerkt als een debiteur die in het peiljaar een ouder zonder partner is als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget.
3. In het primaire besluit is het maandbedrag voor de maanden januari tot en met december 2021 vastgesteld op € 45,76 per maand, en is de aflosfase gesteld op 142 maanden.
Geschil
4. In geschil is het aantal het resterende maanden aflosfase in het primaire besluit.
5. Eiser wijst erop dat verweerder in de beslissing op het bezwaar een onjuiste datum noemt van het primaire besluit en dat niet wordt ingegaan op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. Daarom is de beslissing op bezwaar in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidbeginsel genomen. Aangezien eiser sinds
1 augustus 2018 aflost conform de wettelijke vereisten van artikel 6.10 van de Wsf 2000 is er ten onrechte geen aftrek geweest van de vanaf 1 augustus 2018 afgeloste maanden, te weten 5 in 2018, 12 in 2019 en 12 in 2020, in totaal 29 maanden. Eiser heeft ten opzichte van verweerder duidelijk gemaakt dat er per 1 augustus 2018 een gewijzigde situatie was, namelijk geen partner meer. Eiser heeft dit telefonisch aan verweerder doorgegeven en heeft zelfs twee keer gebeld. Er werd aangegeven dat het goed was.
6. Verweerder stelt dat eiser schriftelijk of via mijnDUO had moeten doorgeven dat hij sinds 2018 geen partner meer had. Eiser was daar op grond van artikel 9.2 Wsf 2000 toe verplicht. Verweerder heeft ook geen gegevens over telefonisch contact tussen eiser en DUO daarover. Dat op 30 januari 2019 is doorgekomen dat eiser recht heeft op “extra vrijstelling alleenstaande ouder”, maakt niet dat eiser als debiteur zonder partner wordt geregistreerd. De resterende aflosfase van 142 maanden stond reeds vermeld in verschillende berichten van verweerder van voor 19 november 2020. Ook stond daarin uitdrukkelijk vermeld dat er voor is gekozen om het inkomen van eisers partner niet te laten meetellen en dat voor elke maand dat dat het geval is de aflosfase met een maand wordt verlengd. Verweerder heeft ook duidelijk gecommuniceerd dat deze wijziging zelf moet worden doorgegeven. Voor toepassing van de hardheidsclausule ziet verweerder geen aanleiding.
Beoordeling van het geschil
7. De vraag die voorligt is of verweerder terecht bij het primaire besluit de nog resterende aflosfase heeft vastgesteld op 142 maanden.
8. Artikel 10a.11 van de Wsf 2000 luidt:
“1. Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient.
2. Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur wordt de aflosfase verlengd met een jaar.”
9. Niet in geschil is dat eiser vanaf augustus 2018 geen partner meer heeft. Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van de inschrijving van de echtscheiding of huwelijksontbinding dan wel de beëindiging of ontbinding van de partnerschapsregistratie, alsmede een verklaring van de ex-partner van eiser. Verweerder heeft ook overigens niet betwist dat eiser per augustus 2018 geen partner meer heeft. Vaststaat verder dat per
30 januari 2019 bij verweerder is geregistreerd dat voor eiser recht op extra vrijstelling bestaat in verband met het zijn van alleenstaande ouder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder vanaf dat moment kennis, of althans had hij kennis kunnen en moeten hebben, van de omstandigheid dat eiser geen partner meer had. Verweerder had dan ook de resterende aflosfase daaraan moeten aanpassen. Dat op eiser, naar verweerder stelt, een inlichtingenplicht rust en hij zelf kenbaar had moeten maken dat hij geen partner meer had, doet daaraan niet af. Ook de omstandigheid dat de informatie niet van eiser maar van de Belastingdienst afkomstig is, maakt dat oordeel niet anders nu verweerder op grond van die informatie kennis kreeg over eisers situatie. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank, tegenover betwisting door verweerder, met zijn enkele stellingen niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds eerder (dan 30 januari 2019) aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat geen sprake meer was van een partner.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder ten onrechte vanaf 30 januari 2019 aflossingen niet in mindering gebracht op het aantal van 142 aflossingen. Voor zover verweerder in de beslissing op het bezwaar ten aanzien van de periode voorafgaand aan het primaire besluit, heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is (omdat reeds eerder, laatstelijk in het bericht van 11 november 2020, aan eiser was meegedeeld dat de resterende aflosfase 142 maanden bedroeg), gaat de rechtbank daaraan voorbij. Hoewel eiser rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen die eerdere berichten, staat dat er niet aan in de weg dat hij in het kader van zijn bezwaar tegen het primaire besluit alsnog de in het verleden gedane aflossingen aan de orde kan stellen, nu dat slechts voor de toekomst gevolgen kan hebben, in de zin van de vermindering van het aantal nog te verrichten aflossingen [1] .
11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de nog resterende aflosfase vanaf het jaar 2021 moet worden verminderd met 23 maanden (11 in 2019 en 12 in 2020) en op 119 maanden moet worden vastgesteld. Het beroep is in zoverre dus gegrond.
Hardheidsclausule
12. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [2] In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel, kan dat nog slechts betrekking hebben op de periode augustus 2018 tot en met januari 2019. De rechtbank acht daarbij van belang dat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die eraan in de weg hebben gestaan dat eiser reeds toen aan verweerder had gemeld dat hij geen partner meer had. Wel heeft verweerder het motiveringsbeginsel geschonden door in de beslissing op bezwaar een oordeel hierover achterwege te laten. Ook in zoverre is het beroep dus gegrond.
Proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.059, en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

2.Artikel 11.5 Wsf 2000.