ECLI:NL:RBDHA:2022:4651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
NL22.7580 en NL22.7887
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanvullend terugkeerbesluit en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Algerijnse eiser die in bewaring was gesteld. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid: een aanvullend terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op 28 april 2022 een aanvullend terugkeerbesluit had uitgevaardigd, waarin Algerije als beoogd land van terugkeer werd toegevoegd aan Tunesië. De rechtbank oordeelde dat het aanvullend terugkeerbesluit gericht was op rechtsgevolg en dat de staatssecretaris de juiste wettelijke grondslag had voor de maatregel van bewaring.

De eiser voerde aan dat er onvoldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring en dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser en concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen de gestelde termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.7580 en NL22.7887

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A. Kortrijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een aanvullend terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (het bestreden besluit 2) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van de beroepen. Op 3 mei 2022 en op 5 mei 2022 heeft eiser de beroepsgronden ingediend. Op 4 mei 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 9 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. Bij besluit van 11 november 2020 heeft verweerder een eerdere asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd.
3. Op 15 april 2022 is eiser overgenomen van de Belgische autoriteiten, waarna hij opnieuw asiel in Nederland heeft aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder eiser in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw. Nadat eiser echter zijn asielaanvraag had ingetrokken, heeft verweerder die maatregel opgeheven en aansluitend de bestreden besluiten genomen.
4. Eiser voert allereerst aan dat niet duidelijk is welke aanvulling het bestreden besluit 1 behelst. De rechtbank stelt vast dat het hiervoor genoemde besluit van 11 november 2020 al een terugkeerbesluit omvatte en dat daarin slechts nog sprake was van Tunesië als beoogd land van terugkeer. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit 1 is opgenomen dat in aanvulling op dat besluit nu ook Algerije als beoogd land van terugkeer geldt. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit 1 in zoverre gericht op rechtsgevolg, zodat de rechtbank bevoegd is om van dat besluit kennis te nemen. Dit brengt verder met zich dat het bestreden besluit 2 berust op de juiste wettelijke grondslag.
5. Vervolgens voert eiser aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
In het verweerschrift heeft verweerder echter de zware grond 3k laten vallen.
6. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij er niet voor heeft gekozen om illegaal in Nederland te verblijven aangezien hij door de Belgische autoriteiten is overgedragen. Dit laat echter onverlet dat eiser eerder niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verweerder mag daarmee volstaan. De stelling dat hij steeds zijn identiteitspapieren is verloren, zodat hij niet met de vereiste papieren kon inreizen, geeft dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is geen reden om de gronden van de maatregel onvoldoende te achten.
7. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel. Gelet op het oordeel over de gronden van de maatregel, heeft verweerder zich echter terecht op het standpunt gesteld dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel doeltreffend kon worden toegepast. Met de stelling dat het verblijf in het detentiecentrum eiser zwaar valt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidssituatie zodanig slecht is dat van voortduring van de bewaring zou moeten worden afgezien. Ook stelt eiser dat hij zou kunnen onderzoeken of hij met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) zou kunnen terugkeren als de maatregel zou worden opgeheven. Dit is echter geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat dit tijdens bewaring ook mogelijk is.
8. Ten slotte voert eiser aan dat hij is geboren in Algerije, zodat het terugkeertraject zich zou moeten richten op Algerije, terwijl er op dit moment geen concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting naar Algerije nu niet aan de orde is, omdat eerst de terugkeer naar Tunesië wordt beproefd. Hierin volgt de rechtbank verweerder niet, omdat in het bestreden besluit 1 is neergelegd dat zowel terugkeer naar Tunesië als naar Algerije wordt beproefd. Nu echter het zicht op uitzetting naar Tunesië niet in geding is, doet zich al daarom niet de situatie voor dat er geen enkel zicht op uitzetting is.
9. Dit leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Om die reden wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.