ECLI:NL:RBDHA:2022:4649
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een vrouw die haar verblijfsdoel wilde wijzigen, had eerder een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Dit primaire besluit, dat op 4 juli 2021 werd genomen, leidde ook tot de intrekking van haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2019. Verzoekster ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 10 februari 2022. Hierop heeft zij beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op basis van de artikelen 8:81 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. In de overwegingen van de uitspraak werd verwezen naar een eerdere uitspraak van dezelfde rechtbank (zaaknummer NL22.2450) die betrekking had op het beroep waar het verzoek om voorlopige voorziening op gebaseerd was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en heeft het afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. W. van Loon, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.