ECLI:NL:RBDHA:2022:4646
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een vreemdelingenrechtelijke procedure. Verzoeker, die om uitstel van vertrek had verzocht, had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag om uitstel van vertrek buiten behandeling was gesteld. Dit besluit was genomen op 3 december 2021. Na het indienen van bezwaar, werd dit bezwaar op 14 januari 2022 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan buiten zitting. Verzoeker had tevens verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat door de rechtbank voorlopig werd toegewezen, aangezien verzoeker aannemelijk had gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor vrijstelling voldeed.
Echter, in de uitspraak van vandaag, die betrekking heeft op het beroep van verzoeker, is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen als kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.