ECLI:NL:RBDHA:2022:4564

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/2164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunningen voor familieleden op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en haar kinderen, die allen de Indonesische nationaliteit hebben, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, bestaande uit eiseres 1 (de moeder), eiseres 2 (de dochter), eiseres 3 (de zus) en eiser (de broer), hebben een aanvraag ingediend voor verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag van eiseres 2 voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel 'humanitair niet tijdelijk' werd afgewezen, evenals de aanvragen van de andere eisers voor verblijf bij eiseres 2. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit van de Staatssecretaris, waarin het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond werd verklaard, behandeld op 29 maart 2022.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris in zijn besluit de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op juiste wijze heeft verricht. De rechtbank stelt vast dat de eisers in Nederland zijn geboren en hier naar school gaan, maar dat zij nooit rechtmatig verblijf hebben gehad. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd is met het recht op privéleven, omdat de Staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de eisers niet zwaarder wegen dan het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid.

De rechtbank wijst ook op de relevante jurisprudentie en concludeert dat de Staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor terugkeer naar Indonesië. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1 (moeder), V-nummer: [V-nummer 1]

[eiseres 2] ,eiseres 2 (dochter [eiseres 2] ), V-nummer: [V-nummer 2]
[eiseres 3], eiseres 3 (zusje [eiseres 3] ), V-nummer: [V-nummer 3]
[eiser], eiser 1 (broertje [eiser] ), V-nummer: [V-nummer 4]
(samen te noemen: eisers)
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A.T.M. Vroom-van Berckel).

Procesverloop

In het besluit van 2 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres 2 voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk’ afgewezen. Met dit besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 en 3 en eiser 1 voor een vergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’ voor verblijf bij eiseres 2 eveneens afgewezen.
In het besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres 1 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres 2 is geboren op [geboortedag 1] 2010. Eiseres 1 is haar moeder. Zij is geboren op [geboortedag 2] 1989. Eiseres 3 en eiser 1 zijn haar zusje en broertje. Zij zijn geboren op [geboortedag 3] 2014 en 30 juni 2012. Zij hebben allemaal de Indonesische nationaliteit. Eiseres 2 heeft een verblijfsvergunning ‘humanitair niet-tijdelijk’ verzocht op grond van artikel 8 van het EVRM. [1] Eiseres 1 en 3 en eiser 1 hebben een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij eiseres 2 aangevraagd. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen, omdat zij niet in het bezit zijn van een geldige mvv [2] en ook niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dit vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM.
Wat vinden eisers in beroep?
2. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en stellen dat het afwijzen van de
aanvraag vanwege het ontbreken van een mvv onjuist en onvoldoende gemotiveerd is. Verweerder had eisers vrij moeten stellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Zij stellen dat de belangenafweging in het kader van dit artikel in hun voordeel uit had moeten vallen. Eiseres 2 en 3 en eiser 1 zijn in Nederland geboren, gaan hier naar school, spreken de Nederlandse taal, hebben hun hele sociale leven in Nederland en zijn geworteld in de Nederlandse samenleving. Zij hebben nooit in Indonesië gewoond en kennen het land en de cultuur niet. Onder verwijzing naar een gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage van de Rijksuniversiteit Groningen (de RUG) van 24 november 2020 stellen zij dat terugkeer naar Indonesië voor hen uiterst schadelijk zal zijn. Daarnaast leggen zij in beroep een brief van hun school van 22 maart 2021 over. Eisers hebben verder ter zitting betoogd dat uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 24 augustus 2018 volgt dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de opvangmogelijkheden van de kinderen bij terugkeer in Indonesië. [3] Tot slot hebben eisers ter zitting een beroep gedaan op de Wortelingswet (het Kinderpardon).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. Eiseres 1 en 3 en eiser 1 beogen verblijf bij eiseres 2. Eiseres 2 meent dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning omdat zij, samen met eiseres 3 en eiser 1, privéleven heeft opgebouwd in Nederland. De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM op juiste wijze heeft verricht en gemotiveerd en of eisers vrijgesteld hadden moeten worden van het mvv-vereiste.
Vrijstelling vanwege artikel 8 van het EVRM – privéleven
4. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [4] moet de rechtbank toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Als dat zo is, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 december 2012 [5] volgt verder dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan die vreemdeling toe te rekenen in verband met het risico dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Als de vreemdeling of de ouders konden of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat alleen onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken en heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de weigering van de gevraagde verblijfsvergunningen niet in strijd is met het recht op privéleven, zodat eisers niet vrijgesteld kunnen worden van het mvv-vereiste. Daartoe is het volgende redengevend.
6. In de belangenafweging heeft verweerder in het voordeel van eisers kunnen meewegen dat eiseres 2 en 3 en eiser 1 in Nederland zijn geboren, hier naar school zijn gegaan en in zekere mate in de Nederlandse samenleving zijn geworteld. Ook is in hun voordeel meegewogen dat zij weinig tot geen band hebben met Indonesië, zodat terugkeer naar Indonesië niet in hun voordeel is. In hun nadeel heeft verweerder kunnen meewegen dat eisers privéleven hebben opgebouwd, terwijl zij nooit rechtmatig verblijf hebben gehad in Nederland. Verder heeft verweerder in hun nadeel kunnen meewegen dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om terug te keren naar Indonesië. Eiseres 1 en haar echtgenoot zijn in Indonesië geboren en opgegroeid, zodat het aannemelijk is dat eiseres 2 en 3 en eiser 1 via hen het nodige hebben meegekregen van de taal en cultuur daar. Daarnaast worden eisers geacht als familie terug te keren en wordt van eiseres 1 en haar echtgenoot verwacht dat zij eiseres 2 en 3 en eiser 1 zullen ondersteunen bij het opbouwen van een nieuw bestaan daar. Tot slot heeft verweerder uit het rapport van de RUG niet hoeven af te leiden dat er bij terugkeer naar Indonesië onoverkomelijke ontwikkelingsschade zal ontstaan. Uit het rapport blijkt namelijk dat er bij eiseres 2 en 3 en eiser 1 ontwikkelingsschade kan ontstaan als gevolg van langdurige blootstelling aan een gebrek aan stabiliteit en continuïteit als gevolg van onzekerheid over het verblijf in Nederland. Daarom is het voor eiseres 2 en 3 en eiser 1 belangrijk is dat zij snel weten of zij in Nederland kunnen blijven, zodat de onzekerheid daarover wordt weggenomen. Uit het rapport volgt echter niet dat een mogelijke ontwikkelingsschade alleen kan worden voorkomen door verblijf in Nederland toe te staan.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken en een ‘fair balance’ gevonden tussen het belang van eisers om het privéleven in Nederland voort te zetten en het algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de in beroep overgelegde verklaring van de school niet leidt tot een andere uitkomst van de belangenafweging, omdat de inhoud van de verklaring aansluit bij wat in het rapport van de RUG is vermeld.
8. Het beroep op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 24 augustus 2018 treft geen doel. Uit deze uitspraak volgt dat er door de Dienst Terugkeer & Vertrek bij uitzetting van alleenstaande minderjarige kinderen onderzoek moet worden gedaan naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst en dat zij pas kunnen worden uitgezet als adequate opvang daar aanwezig is. In deze zaak is geen sprake van uitzetting van alleenstaande minderjarige kinderen, omdat eiseres 2 en 3 en eiser 1 samen met hun ouders zullen terugkeren.
9. Voor zover eisers een beroep hebben gedaan op de Wortelingswet (het
Kinderpardon) is de rechtbank van oordeel dat eisers geen aanvraag op basis van de Kinderpardonregeling hebben ingediend, waardoor dit beroep niet slaagt.
Herhaling gronden van bezwaar
10. Eisers hebben verzocht hun bezwaargronden als herhaald en ingelast te
beschouwen. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaargronden kan de rechtbank niet afleiden waarom eisers van mening zijn dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding dat besluit te vernietigen.
Hoorplicht
11. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank
dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. N.Y. Majoor, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Machtiging tot voorlopig verblijf.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73.
5.ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 (Butt tegen Noorwegen).