ECLI:NL:RBDHA:2022:4563
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Uitleg van de vertrektermijn voor vreemdelingen in het licht van Richtlijn 2004/38
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag zich gebogen over de vraag of de vertrektermijn van vier weken, zoals vastgelegd in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000, in strijd is met de Europese Richtlijn 2004/38. Eiser, een Poolse vreemdeling, stelde dat de termijn van vier weken niet voldeed aan de vereiste van minimaal een maand zoals genoemd in artikel 30, derde lid, van de Richtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Richtlijn niet expliciet het begrip 'een maand' definieert, maar dat deze termijn bedoeld is om vreemdelingen in staat te stellen hun verblijf effectief te beëindigen.
De rechtbank heeft de implementatie van de Richtlijn in de Nederlandse wetgeving onderzocht en geconcludeerd dat er geen wezenlijk verschil is tussen een maand en vier weken. De rechtbank oordeelde dat de termijn van vier weken voldoende is om een vreemdeling in staat te stellen zijn vertrek uit Nederland te regelen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de jurisprudentie over deze kwestie niet eenduidig is en dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich hierover nog niet had uitgelaten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Nederlandse wetgever de Europese richtlijn correct had geïmplementeerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter R.J.A. Schaaf en is openbaar gemaakt op 11 april 2022.