ECLI:NL:RBDHA:2022:4563

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
NL21.19384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de vertrektermijn voor vreemdelingen in het licht van Richtlijn 2004/38

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag zich gebogen over de vraag of de vertrektermijn van vier weken, zoals vastgelegd in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000, in strijd is met de Europese Richtlijn 2004/38. Eiser, een Poolse vreemdeling, stelde dat de termijn van vier weken niet voldeed aan de vereiste van minimaal een maand zoals genoemd in artikel 30, derde lid, van de Richtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Richtlijn niet expliciet het begrip 'een maand' definieert, maar dat deze termijn bedoeld is om vreemdelingen in staat te stellen hun verblijf effectief te beëindigen.

De rechtbank heeft de implementatie van de Richtlijn in de Nederlandse wetgeving onderzocht en geconcludeerd dat er geen wezenlijk verschil is tussen een maand en vier weken. De rechtbank oordeelde dat de termijn van vier weken voldoende is om een vreemdeling in staat te stellen zijn vertrek uit Nederland te regelen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de jurisprudentie over deze kwestie niet eenduidig is en dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich hierover nog niet had uitgelaten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Nederlandse wetgever de Europese richtlijn correct had geïmplementeerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter R.J.A. Schaaf en is openbaar gemaakt op 11 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.19384
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: I.E. Lemmens).
Procesverloop
In het besluit van 4 augustus 2021 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft op grond van het Unierecht.
In het besluit van 15 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard..
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL21.19385, op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. Ter onderbouwing van dit verzoek is aangegeven dat eiser dakloos is en niet over inkomen of over vermogen beschikt. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van de betaling van het griffierecht toe.
2. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en verblijft ongeveer twee jaar in Nederland. Verweerder heeft aanleiding gezien om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van zijn verblijf in Nederland. Eiser heeft immers strafbare feiten gepleegd en verder is hij diverse keren staande gehouden voor het plegen van overlast. Hij leidt een zwervend bestaan en is
sinds oktober 2020 werkloos. Eiser beschikt bovendien niet over enige middelen van bestaan om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Hij heeft ook niet aangetoond dat hij op zoek is naar werk en dat hij een reële kans op werk heeft. Op basis van dit alles heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Omdat sprake is van een verwijderingsmaatregel, heeft verweerder een belangenafweging gemaakt. Deze valt uit in het nadeel van eiser. Verweerder heeft eiser opgedragen om Nederland land binnen 28 dagen te verlaten.
Het uitreiken van de beschikking in detentie
3. Eiser voert aan dat het primaire besluit niet aan hem mocht worden uitgereikt toen hij in detentie zat. Door deze handelswijze heeft hij feitelijk minder tijd gehad om zijn vertrek uit Nederland te regelen, waardoor hij in zijn belangen is geschaad.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit met het verwijderingsbesluit aan eiser mocht uitreiken terwijl hij in detentie zat. De rechtbank overweegt hiertoe dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een heroverweging van het declaratoire besluit dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en van het verwijderingsbesluit. Deze bezwaartermijn is niet bedoeld om eiser meer tijd te geven om alsnog legaal verblijf te krijgen. Het door eiser ingestelde bezwaar had een schorsende werking en eiser heeft tijdig een rechtsmiddel aangewend. Verder overweegt de rechtbank dat de detentie een omstandigheid is die voor rekening en risico van eiser komt. Daarbij kan eiser ook in detentie zijn vertrek voorbereiden. Als dit door de detentie eventueel bemoeilijkt wordt, komt dit voor zijn risico. Richtlijn 2004/381 geeft verder geen regels over de invloed van detentie op de kennisgeving van het declaratoire besluit dat een gemeenschapsonderdaan geen verblijfsrecht meer heeft. Verweerder is op grond van deze Richtlijn dan ook niet gehouden om eiser langer onrechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan toe te staan.2 De beroepsgrond faalt.
Belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte onvoldoende heeft meegewogen dat hij een arbeidsverleden in Nederland heeft.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft in ogenschouw genomen dat eiser in Nederland enige tijd heeft gewerkt, maar dat hij sinds oktober 2020 geen legale arbeid meer heeft verricht. Afgezet tegen deze omstandigheid heeft verweerder aangevoerd dat eiser nog maar twee jaar in Nederland verblijft. Ook heeft hij geen inkomsten, geen vaste woonplek en geen reële kans op arbeid. Daar komt bij dat hij regelmatig met de politie in aanraking komt. Aan al deze omstandigheden heeft verweerder in de belangenafweging meer gewicht mogen toekennen dan aan het beperkte arbeidsverleden van eiser. De beroepsgrond faalt.
1. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2 Zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 30 november 2021,
Vertrektermijn van vier weken
7. Eiser stelt dat de vertrektermijn van vier weken, die in artikel 62 van
de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) staat vermeld, in strijd is met Richtlijn 2004/38. Eiser voert hiertoe aan dat in artikel 30, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vertrektermijn ‘minimaal een maand’ dient te zijn. Eiser verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 22 juni 20213.
8. De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38 is geïmplementeerd in artikel 62, eerste lid, van de Vw.4 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag hoe het eerstgenoemd artikel moet worden uitgelegd. Voor het bepalen van de betekenis en draagwijdte van een bepaling van Unierecht dient volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU rekening te worden gehouden met zowel de bewoordingen van de betrokken bepaling, de overige bepalingen en de context ervan, alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan deze deel uitmaakt.5 Bij die uitleg kan ook de totstandkomingsgeschiedenis van de betrokken regeling worden betrokken.6
9. In artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38 staat dat de vertrektermijn waarbinnen een betrokkene het grondgebied van de lidstaat moet verlaten niet korter mag zijn dan een maand na de datum van kennisgeving, dringende gevallen daargelaten. De
Richtlijn definieert het begrip ‘een maand’ niet nader. Uit de toelichting op het gewijzigde voorstel voor Richtlijn 2004/38 dat de Europese Commissie in april 2003 heeft aangenomen, volgt dat de termijn op enig moment tijdens de wetgevingsprocedure nader is geduid als ‘dertig dagen’7. Evenwel heeft de Raad van de Europese Unie (de Raad) in haar gemeenschappelijk standpunt op 5 december 2003 de termijn gewijzigd naar ‘een maand’8. De Raad heeft geen overweging gewijd aan deze aanpassing. Daarmee is onduidelijk gebleven welke overweging de Raad ertoe heeft gebracht om de termijn van een maand in Richtlijn 2004/38 op te nemen. De rechtbank stelt verder vast dat de jurisprudentie van de lagere rechtspraak niet eenduidig is met betrekking tot de vraag of de termijn van een maand uit artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38 juist is geïmplementeerd in artikel 62, eerste lid, van de Vw. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich hierover tot op heden niet uitgelaten.
10. Dit brengt de rechtbank ertoe om de vraag in kwestie te beantwoorden aan de hand van het doel en het nuttig effect van artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38. De rechtbank begrijpt de bepaling van ‘een maand’ aldus, dat deze termijn ten minste nodig is om een vreemdeling in staat te stellen om diens verblijf in een lidstaat daadwerkelijk en

3.ECLI:EU:C:2021:506.

4 Zie Staatsblad 2006, 215, p. 47.
5 Zie o.m. de arresten van 3 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:631, r.o. 19, en van 12 februari 2015,
ECLI:EU:C:2015:81, r.o. 31.
6 Zie naar analogie het arrest van 27 november 2012, ECLI:EU:C:2012:756, r.o. 135.
7 Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van de burgers van de Unie en hun familieleden om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven, COM(2003) 199, 2001/0111 (COD) 15 april 2003, amendement 82.
8 Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 5 december 2003 met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van de burgers van de Unie en hun familieleden zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven, publicatieblad nr. C 054 E van 2 maart 2004, p. 0012 – 0032.
effectief te beëindigen. De Nederlandse wetgever heeft de termijn van een maand in de nationale regelgeving ‘vertaald’ naar vier weken. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen wezenlijk verschil tussen een (kalender?)maand en een termijn van vier weken. Binnen beide termijnen moet een vreemdelingen namelijk in staat worden geacht om diens daadwerkelijke en effectieve vertrek uit Nederland te kunnen regelen. De termijn van vier weken van artikel 62, eerste lid, van de Vw doet dan ook geen afbreuk aan het doel en nuttig effect dat artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38 beoogt te garanderen. Van een onjuiste implementatie van artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38 in artikel 62, eerste lid, van de Vw is dan ook geen sprake. De beroepsgrond faalt.
11. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij met dit oordeel afwijkt van twee eerdere uitspraken die deze zittingsplaats over dit vraagstuk heeft gedaan. Ten opzichte van de uitspraak van 30 november 20219 komt de rechtbank tot een ander oordeel. Ten opzichte van de uitspraak van 23 december 202110 komt de rechtbank weliswaar tot hetzelfde oordeel, maar hanteert zij daarvoor nu een andere motivering.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.

9.ECLI:NL:RBMNE:2021:6120.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 april 2022
Documentcode: [documentcode]
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.