Overwegingen
1. Eiser exploiteert met ingang van 1 januari 2016 een eenmanszaak onder de naam
[eenmanszaak] . Volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreft het een organisatie-adviesbureau onder andere op het gebied van reclame en bedrijfsvormgeving alsmede een klussenbedrijf. Daarnaast houdt eiser zich bezig met import, export, inkoop, verkoop en handel in partij goederen. Eiser is aldus ondernemer voor de omzetbelasting.
2. Eiser is door verweerder uitgenodigd tot het doen van aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2018. De uiterste inleverdatum daarvoor was 31 januari 2019.
3. Eiser heeft niet uiterlijk op 31 januari 2019 de aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal van 2018 ingediend. Verweerder heeft daarom met dagtekening
26 februari 2019 aan eiser een naheffingsaanslag omzetbelasting (naheffingsaanslag 1) opgelegd naar een geschat verschuldigde belastingbedrag van € 250. Daarbij is een betaalverzuimboete van € 50 en een aangifteverzuimboete van € 65 opgelegd.
4. Op 10 mei 2019 heeft eiser over het vierde kwartaal van 2018 een negatieve aangifte omzetbelasting ingediend. De volgens deze aangifte verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 90.228 en daarop heeft eiser een bedrag van € 91.677 aan voorbelasting in aftrek gebracht. De aangifte resulteerde derhalve in een verzoek om teruggaaf van € 1.449. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als een te laat ingediend bezwaar tegen naheffingsaanslag 1. Bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2019 heeft verweerder naheffingsaanslag 1 en de daarmee samenhangende betaalverzuimboete ambtshalve verminderd tot nihil. De aangifteverzuimboete is gehandhaafd.
5. Bij brief van 13 mei 2019 heeft verweerder eiser verzocht een specificatie van de op de aangifte van 10 mei 2019 vermelde voorbelasting en kopieën van facturen waarop die voorbelasting in rekening is gebracht toe te sturen. Eiser heeft hierop, ook na te zijn gerappelleerd, niet gereageerd.
6. Met dagtekening 25 juli 2019 heeft verweerder aan eiser de hier in geding zijnde naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van
€ 90.228. Daarbij is een verzuimboete van € 5.278 opgelegd (de verzuimboete) en een bedrag van € 2.185 aan belastingrente (de rentebeschikking) in rekening gebracht.
7. Eiser heeft in bezwaar de grootboekkaart 2018 en onder meer de volgende facturen overgelegd:
Factuurdatum
Factuur uitgereikt door
Beschrijving
Bedrag excl. omzetbelasting
Omzetbelasting
2 juli 2018
[B.V. 1] BV
Verrichte werkzaamheden 2e kwartaal
€ 20.000
€ 4.200
2 augustus 2018
[B.V. 1] BV
Verrichte werkzaamheden juli
€ 13.000
€ 2.730
4 september 2018
[B.V. 1] BV
Verrichte werkzaamheden augustus
€ 14.380
€ 3.019,80
3 oktober 2018
[B.V. 1] BV
Verrichte werkzaamheden september
€ 30.000
€ 6.300
3 november 2018
[B.V. 1] BV
Verrichte werkzaamheden oktober
€ 27.000
€ 5.670
5 december 2018
[B.V. 1]
BV
Verrichte werkzaamheden november
€ 27.650
€ 5.806,50
31 december 2018
[B.V. 1] BV
Verrichte werkzaamheden december
€ 28.320
€ 5.947,20
31 december 2018
[B.V. 1] BV
Overeenkomst beëindiging samenwerking
€ 30.000
€ 6.300
9 december 2018
[B.V. 3] BV
Rolex
€ 24.793,39
€ 5.206,61
8. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder nadere vragen gesteld aan eiser.
9. Op 4 maart 2020 heeft eiser meegedeeld dat hij met [E] ( [E] ) een samenwerking had om gezamenlijk te investeren in flex kantoren, dat [E] de financiële zaken regelde en dat eiser arbeid verrichtte, financiële taken had en adviseerde. Over de betaling van de facturen van [B.V. 1] BV heeft hij verklaard dat het hier deels om schulden gaat en dat deels sprake is van voorfinanciering door [E] . Eiser heeft verder onder meer een samenwerkingsovereenkomst met [B.V. 1] BV (de samenwerkingsovereenkomst), een offerte van [bedrijfsnaam] opgemaakt door [E] en een stuk van 3 januari 2019 waarin de samenwerkingsovereenkomst wordt beëindigd, overgelegd. In die beëindiging staat dat [B.V. 1] van eiser een uitkoopsom zal ontvangen van € 30.000 en dat eiser de nog openstaande facturen van 2 juli 2018 en
31 december 2018 nog moet voldoen. Omdat niet alle door verweerder opgevraagde stukken zijn overgelegd, niet alle vragen zijn beantwoord en de overgelegde stukken nieuwe vragen hebben opgeroepen, heeft verweerder met dagtekening 16 maart 2020 opnieuw een vragenbrief aan eiser gestuurd.
10. Op 7 augustus 2020 heeft eiser, na door verweerder te zijn gerappelleerd, schriftelijk gereageerd en daarin onder meer verklaard dat hij een klantenbestand heeft gekocht teneinde te kunnen gaan handelen in consumentenelectronica, dat hij een en ander contant heeft betaald omdat [B.V. 1] BV niet beschikt over een bankrekening, dat hij een deel wilde betalen door arbeid te verrichten in het pand en een deel heeft betaald met de levering van telefoons. Verder heeft eiser daarbij verklaard dat de verbouwing in het pand door [E] zou worden uitgevoerd en dat de kosten van de verbouwing in diens administratie terug te vinden zouden moeten zijn. Eiser heeft onder meer kwitanties van [B.V. 2] BV voor de aankoop van een klantenbestand en diverse facturen van en aan hem overgelegd.
11. Met dagtekening 29 oktober 2020 heeft verweerder aan eiser een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd waarin hij meedeelt een bedrag van € 44.304 aan voorbelasting in aftrek toe te staan. Dit bedrag ziet voor € 40.399 op naar eiser verlegde omzetbelasting, voor € 3.675 op de factuur van [B.V. 1] BV van 13 oktober 2018 inzake de aankoop van het klantenbestand en voor het overige op andere facturen uit het vierde kwartaal dan vermeld bij 7. Voor wat betreft de facturen van [B.V. 1] BV vermeld bij 7 wordt geen aftrek verleend. Enerzijds omdat die betrekking hebben op een ander tijdvak dan het vierde kwartaal van 2018, anderzijds omdat niet duidelijk is welke prestaties [B.V. 1] BV heeft verricht en de facturen ook niet zijn te herleiden naar de samenwerkingsovereenkomst.
12. Tijdens het telefonisch hoorgesprek op 4 februari 2021 is afgesproken dat eiser
nogmaals de gelegenheid krijgt om aanvullende stukken te overleggen. De uiterste inleverdatum is daarbij 15 maart 2021 geweest. Eiser heeft geen aanvullende informatie verstrekt.
13. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder overeenkomstig de vooraankondiging de naheffingsaanslag verminderd met € 44.304 tot € 45.294, de verzuimboete verminderd tot € 4.529 en de rentebeschikking verminderd tot € 1.097.
14. In geschil is of de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar terecht niet verder is verminderd dan tot een bedrag van € 45.924 en of de verzuimboete en de rentebeschikking terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of recht bestaat op aftrek van voorbelasting van de in 7 vermelde facturen.
15. Op grond van artikel 15, eerste lid, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) brengt de ondernemer op zijn aangifte in aftrek de omzetbelasting die door andere ondernemers aan de hem in dat tijdvak in rekening is gebracht. De facturen van [B.V. 1] BV van 2 juli 2018, 2 augustus 2018 en 4 september 2018 zien op het derde kwartaal van 2018 en de factuur van [B.V. 3] BV is niet uitgereikt aan eiser maar aan een derde. Reeds daarom kunnen deze facturen niet in aftrek worden gebracht op de aangifte voor het vierde kwartaal van 2018.
16. Eiser heeft voor wat betreft de tenaamstelling van de factuur van [B.V. 3] BV aangevoerd dat dit een vergissing betreft en heeft in beroep een factuur op naam van [eenmanszaak] met dagtekening 19 augustus 2020 overgelegd. Deze factuur kan echter niet dienen ter onderbouwing van een aftrek in het vierde kwartaal van 2018. Verweerder heeft overigens onweersproken verklaard dat naar aanleiding van die factuur inmiddels een teruggave is verleend.
17. De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op eiser. In beginsel kan hij daarvoor volstaan met het overleggen van de facturen waarop die belasting aan hem in rekening is gebracht. Het is dan aan verweerder om aannemelijk te maken dat de in rekening gebrachte voorbelasting desalniettemin niet voor aftrek in aanmerking komt. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het op basis van de zeer algemene omschrijving op deze facturen niet mogelijk is vast te stellen welke werkzaamheden [B.V. 1] BV voor eiser heeft verricht en dat ook uit de door eiser overgelegde samenwerkingsovereenkomst dit niet kan worden afgeleid. Evenmin heeft eiser duidelijk gemaakt of deze diensten door hem zijn gebruikt voor aftrekgerechtigde prestaties. Verweerder heeft daarmee zodanige twijfels naar voren gebracht over de aftrekbaarheid van de voorbelasting dat van eiser nader bewijs mag worden gevraagd. Eiser heeft dat nader bewijs echter niet geleverd. De bescheiden en verklaringen vermeld bij 9 en 10 geven hierin geen inzicht maar roepen eerder nieuwe vragen op.
18. Gezien al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek van voorbelasting dan verweerder reeds heeft toegekend. Ook ter zitting heeft eiser niet duidelijk gemaakt welke prestaties er nu precies aan de facturen van [B.V. 1] BV ten grondslag lagen. Hij heeft ter zitting weliswaar verklaard dat het deels gaat om een doorbelasting van kosten inzake de verbouwing van het pand maar daarvoor heeft hij geen stukken overgelegd. Verder heeft hij verklaard dat het deels om aflossing van een lening gaat waarover op zichzelf geen omzetbelasting in rekening kan worden gebracht. Ter onderbouwing van die stellingen heeft eiser ook geen specificatie verstrekt. Verweerder heeft deze voorbelasting dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
19. Aan eiser is op de voet van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een verzuimboete opgelegd. Ook de betaalverzuimboete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag van 26 februari 2019 is op deze wettelijke bepaling gebaseerd. Voor het opleggen van boetes geldt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd (ne bis in idem-beginsel).Als een boete is vernietigd voor een overtreding kan daarna voor dezelfde overtreding niet opnieuw een boete worden opgelegd.
20. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verzuimboete bij de naheffingsaanslag van 26 februari 2019 is opgelegd voor het niet betalen van de verschuldigde omzetbelasting en dat de hier in geding zijnde verzuimboete is opgelegd omdat de verschuldigde omzetbelasting gedeeltelijk niet is voldaan. Volgens verweerder is aldus sprake van twee verschillende beboetbare feiten.
21. De rechtbank volgt verweerder niet in die stelling. Beide verzuimboetes zijn opgelegd op basis van artikel 67c van de Awr omdat de over het vierde kwartaal verschuldigde omzetbelasting niet is betaald. Indien verweerder al kan worden gevolgd in zijn stelling dat het niet betalen en het gedeeltelijk niet betalen verschillende beboetbare feiten zijn, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat bij onderhavige naheffingsaanslag sprake is van gedeeltelijk niet betalen. Eiser heeft immers voor onderhavig tijdvak niets op aangifte voldaan.
Dit betekent dat het opleggen van de verzuimboete een schending is van het ne bis in idem-beginsel en niet opgelegd had mogen worden.
22. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de rentebeschikking aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze (verder) te verminderen. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de verzuimboete en voor het overige ongegrond verklaard.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: