ECLI:NL:RBDHA:2022:4488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
NL22.6029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van bekering en afvalligheid van de islam

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Iraakse nationaliteit. Eiser had een opvolgende asielaanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij in 2019 tot het christendom was bekeerd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Rotterdam, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de geloofwaardigheid van eisers afvalligheid van de islam en zijn bekering tot het christendom niet voldoende was onderbouwd. Eiser had in eerdere procedures geen melding gemaakt van zijn afwending van de islam, wat door verweerder als ongerijmd werd beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de elementen van kennis en activiteiten van eiser niet voldoende gewicht in de schaal legden om de ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering te compenseren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6029

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.6030, op 28 april 2022 op zitting behandeld in Dordrecht. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. Y. E-Rramdani. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit.
1.1.
Eerste asielaanvraag
Op 20 oktober 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend die bij besluit van 23 mei 2017 is afgewezen als ongegrond. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 12 januari 2018, zaaknummers NL17.3121 en NL17.3122, ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft die uitspraak op 20 juni 2018 bevestigd, waarmee het besluit van 23 mei 2017 in rechte vaststaat.
1.2.
Tweede asielaanvraag
Op 6 maart 2019 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend die bij beschikking van 16 september 2019 is afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is bij deze beschikking tegen eiser een (licht) inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren, dat nog van kracht is. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 23 oktober 2019 deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, zaaknummers NL19.21989 en NL19.21991, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft die uitspraak op 14 november 2019 bevestigd, waarmee het besluit van 16 september 2019 in rechte vaststaat.
1.3.
Derde asielaanvraag
Op 1 september 2020 heeft eiser voor de tweede maal een opvolgende asielaanvraag ingediend, die bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e en g, en artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is afgewezen als kennelijk ongegrond. Daartegen heeft eiser op 7 april 2022 beroep ingesteld.
Huidige asielprocedure
2. Aan de aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij in 2019 tot het christendom is bekeerd. Op 13 oktober 2019 is hij gedoopt, samen met zijn broer aan wie verweerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser verklaringen overgelegd van de voorganger (en diens vrouw) van de ‘Best Life Church’ in Utrecht, waarvan hij lid is. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag (gehoor) heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij zich kort voor zijn vertrek uit Irak al had afgewend van de islam.
2.1.
In het asielrelaas onderscheidt verweerder de volgende relevante elementen:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
afvalligheid/afwending van de islam;
bekering tot het christendom.
De geloofwaardigheid van het tweede en derde relevante element zijn door verweerder beoordeeld aan de hand van werkinstructie 2022/3 (WI 2022/3) over bekeerlingen en afvalligen.
2.1.1.
Eerste relevante element
Het eerste relevante element, eisers identiteit, nationaliteit en herkomst, acht verweerder geloofwaardig.
2.1.2.
Tweede relevante element
Het tweede relevante element, de afvalligheid/afwending van de islam, acht verweerder niet geloofwaardig vanwege, samengevat, het navolgende. Dat eiser niet eerder dan in deze procedure heeft verklaard dat hij zich al voor zijn vertrek uit Irak van de islam had afgewend, doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van dit relevante element. Dat eiser bang was voor de God van de islam valt niet te rijmen met zijn verklaring dat hij niet in die religie geloofde. Tegenstrijdig is dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij na zijn gestelde afwending van de islam zijn leven leidde ver van de islam, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat hij bang was dat de God van de islam hem in het vuur zou gooien. Het proces van en de motieven voor de gestelde afwending van de islam acht verweerder daarom niet geloofwaardig. Eisers kennis is beperkt nu hij niet heeft onderzocht waarom de islam niet bij hem past terwijl hij geen activiteiten heeft verricht in het kader van de gestelde afwending. De elementen ‘kennis’ en ‘activiteiten’ kunnen de ongeloofwaardigheid van het element ‘proces en motieven’ (als bedoeld in paragraaf 5 van WI 2022/3) dus niet compenseren, aldus verweerder.
2.1.3.
Derde relevante element
Het derde relevante element, de bekering tot het christendom, acht verweerder evenmin geloofwaardig vanwege, samengevat, het navolgende. Volgens WI 2022/3 is dit asielmotief beoordeeld aan de hand van de elementen: (1) de motieven voor en het proces van bekering, (2) de kennis van het nieuwe geloof en (3) de activiteiten, in onderlinge samenhang bezien. Over het element ‘de motieven voor en het proces van bekering’ heeft eiser onvoldoende verklaard. Eiser spreekt zichzelf tegen door te verklaren dat zijn broer hem heeft geëvangeliseerd op een moment waarop de broer nog niet was gedoopt, terwijl evangeliseren volgens eiser pas mogelijk is na de doop. Eiser weet weinig te verklaren over het proces van de doop, terwijl hij op het aanvraagformulier had ingevuld dat daaraan ‘een heel proces’ vooraf is gegaan. Ook laat eiser in zijn verklaringen niet zien dat hij weet hoe Jezus en het christendom zich tot elkaar verhouden en maakt hij niet inzichtelijk waarom het verkrijgen van eeuwig leven belangrijk voor hem is. Eiser geeft maar beperkt inzicht in zijn bekeringsproces. Over de elementen ‘kennis’ en ‘activiteiten’ overweegt verweerder dat eiser wel enige kennis van het christelijk geloof heeft en dat aannemelijk is dat hij enige activiteiten verricht, maar deze elementen, in onderlinge samenhang bezien, maken de gestelde bekering niet geloofwaardig, aldus verweerder.
2.2.
Zwaarwegendheid
Uit het door verweerder wel geloofwaardig geachte eerste relevante element, eisers identiteit, nationaliteit en herkomst, blijkt volgens verweerder niet dat eiser kan worden aangemerkt als vluchteling (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw) of dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw). Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
Beoordeling
Tweede relevante element: afvalligheid/afwending van de islam
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte in zijn nadeel heeft meegewogen dat hij in zijn vorige asielprocedures geen melding heeft gemaakt van zijn afwending van de islam. Hij wijst erop dat hij de aanvraag heeft ingediend vanwege zijn bekering tot het christendom en dat zijn afvalligheid door verweerder pas in het gehoor aan de orde is gesteld.
3.1.
Hoewel de afwending van de islam door eiser niet als zelfstandig asielmotief aan de aanvraag ten grondslag is gelegd, betwist eiser niet dat verweerder dit als relevant element heeft aangemerkt.
3.2.
Verweerder werpt aan eiser tegen dat hij in de voorgaande asielprocedures geen melding heeft gemaakt van zijn gestelde afwending van de islam, nu hij in deze procedure heeft verklaard dat die al voor zijn vertrek uit Irak zou hebben plaatsgevonden. Tijdens het aanmeldgehoor in eisers eerste asielprocedure op 15 november 2015 is eiser meegedeeld dat het belangrijk is dat hij de waarheid spreekt en dat hij volledig dient te antwoorden op de hem gestelde vragen. Tijdens dat gehoor is eiser onder meer gevraagd:
“U geeft aan tot de islam te behoren. Tot welke stroming rekent u zich?”waarop eiser enkel heeft geantwoord:
“Sjiiet.”Eiser heeft die verklaring ook niet gecorrigeerd of aangevuld, ondanks dat hij – volgens zijn verklaringen in de huidige procedure – toen al geen (praktiserend) moslim meer was en dus klaarblijkelijk onvolledig heeft verklaard door enkel te antwoorden dat hij sjiiet was. Verweerder heeft dat in de huidige asielprocedure bij de beoordeling van de gestelde afwending van de islam dan ook niet ten onrechte in eisers nadeel meegewogen.
3.3.
Ter zitting heeft verweerder ter toelichting verwezen naar de hiervoor vermelde passage uit het aanmeldgehoor uit de eerste procedure. Dat die toelichting tardief is, zoals eiser ter zitting stelt, volgt de rechtbank niet, want die passage is al sinds 2015 aan eiser bekend en de tegenwerping dat eiser niet eerder heeft verklaard over zijn afwending van de islam is door deze toelichting ter zitting niet gewijzigd. Eiser heeft op zijn beurt ter zitting toegelicht dat hij destijds heeft verklaard dat hij moslim was omdat hij als moslim was geboren. Ook als daarvan zou worden uitgegaan, laat dat onverlet dat het destijds gegeven antwoord van eiser onvolledig was, gelet op wat hij in deze procedure heeft verklaard over het moment waarop hij zich van de islam had afgewend. Dit betoog slaagt niet.
4. Eiser voert verder – samengevat – aan dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat het ongerijmd is dat hij heeft verklaard dat hij bang was voor de islamitische God terwijl hij ook heeft verklaard dat hij niet in die religie geloofde. In de zienswijze heeft eiser daarover aangevoerd dat hij niet getwijfeld heeft aan het bestaan van een God maar wel aan de islam. Daarin ziet eiser geen ongerijmdheid, omdat volgens hem angst en afvalligheid hand in hand gaan. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd of en zo ja, hoe de door hem niet meer gehandhaafde tegenwerping dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over hoe hij de islam heeft verlaten, van invloed is op de geloofwaardigheidsbeoordeling op dit punt. Ook is onduidelijk hoe door verweerder is meegewogen dat eiser zich niet nader heeft verdiept terwijl verweerder niet ingaat op wat eiser daarover in de zienswijze heeft gesteld.
4.1.
Voordat eiser zich, naar gesteld, van de islam had afgewend, was hij bang voor (het beeld van) de islamitische God:
“Ja, ik was bang voor God daarom ging ik bidden. Dat was een van mijn plichten voor God, anders zou hij mij in het vuur gooien. Het beeld van de islamitische God was heel eng voor mij. (…)”(verslag opvolgende aanvraag (hierna: verslag gehoor), p. 8). Op zeker moment heeft eiser zich naar gesteld van de islam afgewend omdat hij niet meer in die God geloofde en dus ook niet in het beeld van die God:
“Ik was iemand die ver van God was, omdat ik niet in de islamitische God geloofde.”(verslag gehoor, p. 10) en ook:
“(…) ik geloofde wel dat God bestaat, maar niet de God van de islam (…)”(verslag gehoor, p. 12). Daarna heeft eiser verklaard dat hij in de periode na zijn gestelde afwending van de islam, zijn
“(…) normale leven [ging] leiden ver van het islamitische geloof”(verslag gehoor, p. 12) maar geen geloofsonderzoek deed omdat hij
“(…) angst [had] voor God dat hij mij in het vuur ging gooien (…)”(verslag gehoor, p. 13).
4.2.
Die angst komt bijna woordelijk overeen met wat eiser eerder heeft verklaard over het schrikbeeld dat hij had van de islamitische God, vóór zijn gestelde afwending. Nu eiser enerzijds heeft verklaard dat hij niet meer in die God geloofde terwijl anderzijds uit zijn verklaringen volgt dat hij ook na zijn afwending van de islam nog steeds bang was dat God hem in het vuur zou gooien en dat hij daarom geen onderzoek naar geloof had gedaan, heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt om welke redenen hij zich van de islam heeft afgewend. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat het ongerijmd is dat hij heeft verklaard dat hij bang was voor de islamitische God en heeft hij verder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de periode na zijn gestelde afwending. De enkele stelling van eiser dat angst en afvalligheid hand in hand gaan, laat het voorgaande onverlet, omdat uit afvalligheid in het algemeen niet zonder meer volgt dat dit met angst gepaard gaat, terwijl de angst van eiser niet voortkwam uit zijn gestelde afwending van de islam, maar uit het beeld van een God waarover hij herhaaldelijk heeft verklaard dat hij daar niet meer in geloofde.
4.3.
Volgens paragraaf 5 van WI 2022/3 heeft verweerder de gestelde afwending van de islam beoordeeld aan de hand van drie elementen: (1) proces en motieven, (2) kennis en (3) activiteiten. Door in het bestreden besluit (p. 3) te overwegen dat in het voornemen enkel is vastgesteld dat eiser zich niet in zijn religie heeft verdiept en dat het element ‘kennis’ daarom minder relevant is voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van eisers gestelde afwending van de islam, heeft verweerder kenbaar gemotiveerd welk gewicht hij aan dit element heeft toegekend. Verweerder heeft alleen het element ‘proces en motieven’ doorslaggevend geacht, niet de andere twee elementen. Door te overwegen dat niet van eiser wordt verwacht dat hij zich verdiept in zijn religie, is verweerder voldoende gemotiveerd ingegaan op eisers betoog in de zienswijze dat verweerder niet van eiser had mogen worden verwacht dat hij zich zou verdiepen in het geloof. Verweerder was daarom niet gehouden om in te gaan op de afzonderlijke argumenten die eiser ter onderbouwing van zijn betoog op dit punt heeft aangevoerd.
4.4.
Eiser heeft de overweging dat de elementen ‘kennis’ en ‘activiteiten’ in zijn geval minder relevant zijn bij de beoordeling van zijn gestelde afwending van de islam en dat de geloofwaardigheidsbeoordeling met name is gebaseerd op het proces van en de motieven voor de afwending, niet betwist. Gelet hierop en gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder eisers gestelde afwending van de islam niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. De omstandigheid dat verweerder aanvankelijk heeft tegengeworpen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over hoe hij de islam heeft verlaten maar die tegenwerping in het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, leidt niet tot het oordeel dat van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van dit relevante element geen sprake is. Verweerder heeft in het bestreden besluit de door hem nog wel gehandhaafde tegenwerpingen, in onderlinge samenhang bezien, welke tegenwerpingen de geloofwaardigheidsbeoordeling van eisers gestelde afwending van de islam reeds zelfstandig dragen. Dit betoog slaagt dus niet.
Derde relevante element: bekering tot het christendom
5. Eiser voert aan dat hij tijdens het gehoor ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn asielmotief in een vrij relaas uiteen te zetten, ondanks dat hij op meerdere momenten tijdens dat gehoor uitdrukkelijk heeft verzocht om in één keer zijn verhaal te mogen doen. Door het achterwege laten van het vrije relaas en de sturende werking van de vragen heeft verweerder niet op zoek kunnen gaan naar het authentieke verhaal van eiser, zoals WI 2022/3 voorschrijft, en is het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd.
5.1.
WI 2022/3 vermeldt op pagina 16, tweede alinea, het volgende: “(…)
Na het vrije relaasmoeten vooral open vragen gesteld worden. Daar waar nodig moet worden doorgevraagd op de gegeven antwoorden. Getracht moet worden zo veel mogelijk het echte gesprek aan te gaan.(…)” (onderlijning: rechtbank).
5.2.
Uit WI 2022/3 blijkt niet dat die passage niet van toepassing is op een opvolgende aanvraag waaraan voor het eerst een gestelde bekering tot het christendom als asielmotief ten grondslag wordt gelegd. Verweerder heeft zijn standpunt dat een vrij relaas geen standaard onderdeel is van het gehoor in een opvolgende asielaanvraag niet onderbouwd.
Nu WI 2022/3 er kennelijk van uitgaat dat in een zaak als die van eiser tijdens het gehoor ruimte wordt geboden voor een vrij relaas voordat er vragen worden gesteld, is de overweging in het bestreden besluit dat de aanvraag van eiser een opvolgende aanvraag is en dat om die reden “(…)
het vrije relaas geen standaard onderdeel van het gehoor [is]” (bestreden besluit, p. 4) ontoereikend gemotiveerd.
5.3.
Verweerder voert aan dat eiser in de gelegenheid gesteld om zijn verhaal te doen, waartoe hij in het bestreden besluit op p. 4 verwijst naar het verslag gehoor, p. 8.
Uit het verslag gehoor (p. 8) blijkt echter dat eiser is gevraagd:
“Kunt ukortiets vertellen over de reden dat u opnieuw asiel aanvraagt?”(onderlijning: rechtbank). Die vraagstelling is echter niet op één lijn te stellen met het uitnodigen tot het doen van een vrij relaas, omdat daaraan immers niet de beperking wordt gesteld dat dit relaas kort moet zijn. De verwijzing naar de hiervoor bedoelde vraag leidt daarom niet tot een ander oordeel.
5.4.
Dit gebrek leidt er echter niet toe dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser heeft namelijk desgevraagd verklaard dat hij alles heeft kunnen vertellen (verslag gehoor, p. 25) en in beroep licht hij niet toe wat hij meer of anders zou hebben verklaard als hem wel de gelegenheid zou zijn geboden tot het doen van een vrij relaas. Voor de enkele stelling dat de vragen sturend zijn en dat het authentieke verhaal van eiser daardoor onvindbaar is gemaakt, bestaat geen grond. Verweerder heeft eiser open vragen gesteld die gerelateerd zijn aan zijn asielmotief, en vervolgvragen ter verduidelijking van de door eiser gegeven antwoorden. Die wijze van vragen stellen wijkt niet af van wat WI 2022/3 daarover vermeldt. Gelet op wat hiervoor is overwogen passeert de rechtbank het hiervoor bedoelde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Eiser betwist de tegenwerping dat het tegenstrijdig is dat hij heeft verklaard dat zijn broer hem heeft geëvangeliseerd terwijl eiser ook heeft verklaard dat het pas mogelijk is iemand te evangeliseren na de doop en de broer van eiser nog niet gedoopt was toen hij eiser evangeliseerde. Hij voert aan dat hij heeft beoogd aan te geven dat zijn broer een grote rol heeft gehad in zijn kennismaking met en nadere verdieping in het christendom, zoals volgens eiser helder blijkt uit het relaas. Eiser verwijst daartoe naar de zienswijze.
6.1.
In de zienswijze heeft eiser aangevoerd dat zijn broer al verder was in het geloof en eiser in de periode voorafgaand aan de doop daarvan deelgenoot heeft gemaakt, wat eiser heeft geduid als evangeliseren. Verweerder is daar in het bestreden besluit gemotiveerd op ingegaan door – niet ten onrechte – te overwegen dat dit niet opgaat omdat eiser heeft verklaard nu zelf te evangeliseren en daar een cursus in volgt, waardoor van hem verwacht mag worden dat hij weet wat evangeliseren inhoudt (bestreden besluit, p. 3).
6.2.
Wat eiser hierover in beroep aanvoert, is in wezen een herhaling van wat hij ook al in de zienswijze heeft aangevoerd. Verweerder is daarop in het bestreden besluit al gemotiveerd ingegaan. Nu eiser in beroep niet concretiseert waarom de motivering van het bestreden besluit op dit punt volgens hem ontoereikend is, slaagt dit betoog niet.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder in het voornemen zelf een parallel trekt tussen de dag des oordeels in het christendom en de islam en dat eiser niet anders kon dan daar pas in de zienswijze op reageren. Tijdens het gehoor heeft eiser immers verklaard dat zij die niet in Jezus geloven worden veroordeeld, in reactie waarop de gehoormedewerker eiser heeft voorgehouden:
“Wat u nu vertelt klinkt als de door u gestelde islamitische God, dat mensen die niet geloven worden veroordeeld.”(verslag gehoor, p. 14). Daarmee is eiser dus al tijdens het gehoor de hier bedoelde parallel voorgehouden, waaraan niet afdoet dat verweerder in het voornemen refereert aan ‘de dag des oordeels’. De kern daarvan is immers de geloofsovertuiging dat wie niet gelooft, veroordeling wacht.
8. Eiser voert aan dat niet duidelijk is hoe de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde bekering heeft plaatsgevonden omdat nog altijd onduidelijk is of compensatie tussen de onderdelen heeft plaatsgevonden en zo ja, op welke wijze en waarom dit dan ontoereikend is geweest.
8.1.
WI 2022/3 vermeldt onder meer het volgende. Om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag te kunnen toetsen richten we ons op de drie elementen, te weten:
De motieven voor en het proces van bekering;
De kennis van het nieuwe geloof, en;
De activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds bezien worden in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens in de eventueel eerdere procedures.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder meer overwogen dat verweerder is gehouden in de motivering van zijn besluit zijn beoordeling van de andere twee elementen, kennis en activiteiten, te betrekken, ook al ligt het zwaartepunt nog steeds bij de motieven voor en het proces van bekering. Ook in de situatie dat een vreemdeling ontoereikende verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering heeft afgelegd, zal hij kenbaar moeten motiveren wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de andere twee elementen vindt en indien die verklaringen overtuigend zijn, waarom deze verklaringen diens ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. Het gaat er in het bijzonder om dat een vreemdeling overtuigend kan verklaren over zijn eigen ervaringen en persoonlijke beleving, zoals wat hij met de kennis over het geloof in zijn dagelijks leven doet, of wat hem aanspreekt in het verhaal, of wat dat persoonlijk voor hem betekent.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de verklaringen van eiser niet kan worden geconcludeerd dat hij geloofwaardig heeft verklaard over de motieven voor en het proces van bekering (eerste element). Eiser heeft volgens verweerder laten zien dat hij enige kennis van het nieuwe geloof heeft (tweede element) en wat activiteiten uitvoert (derde element), wat ook blijkt uit de door eiser overgelegde brieven, maar die elementen zijn volgens verweerder niet dermate zwaar dat zij de verklaringen van eiser over het eerste element compenseren.
8.2.1.
Kennis
Op p. 6 van het voornemen beschrijft verweerder wat eisers kennis van het nieuwe geloof inhoudt. Verweerder stelt dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij Jezus los ziet van het christendom (bestreden besluit, p. 5):
Eigenlijk het christendom is voor mij niet een religie, maar het is evangeliseren.Ik heb alleen maar te maken met Jezus.”(verslag gehoor, p. 16, onderlijning: rechtbank). Verweerder heeft eiser uitdrukkelijk gevraagd of hij onderscheid maakt tussen het christelijk geloof en het geloof in Jezus, waarop eiser heeft geantwoord:
“Voor mij:ik heb niets te maken met de religie, maarik geloof in Jezusen wat Jezus aan ons leert, daar heb ik mee te maken.”(verslag gehoor, p. 16, onderlijning: rechtbank). Tot slot heeft verweerder eiser voorgehouden dat het christendom de religie is waarin Jezus een centrale figuur is en hem gevraagd hoe hij dan kan stellen dat hij niets te maken heeft met religie en alleen met Jezus, waarop eiser heeft geantwoord:
“Ik bedoel het christendom is niet alleen maar rituelen die wij moeten doen, maar het evangeliseren van anderen over de liefde aan Jezus. We zijn allemaal organen en een lichaam van Jezus, daarom zeg ik we zijn allemaal broeders en zusters van elkaar en niet omdat ik niets te maken heb met de religie. Hij heeft mij gered.”(verslag gehoor, p. 17). Die verklaringen heeft eiser niet gecorrigeerd of aangevuld. Verder moet voor eiser volkomen duidelijk zijn geweest wat een religie is en dat het christendom een religie is, aangezien hij in antwoord op de vraag of hij nog iets wil opmerken, wijzigen of aanvullen ten aanzien van de gegevens uit zijn vorige procedures heeft geantwoord:
“Graag mijnreligiewijzigen van moslim naar christen.”(verslag gehoor, p. 3, onderlijning: rechtbank). Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eisers kennis op dit punt tekortschiet.
8.2.2.
Activiteiten
Op p. 7 van het voornemen beschrijft verweerder welke activiteiten eiser onderneemt, zoals het volgen van een Bijbelstudie en het bijwonen van kerkdiensten, waarbij verweerder kenbaar de verklaringen van de voorganger betrekt die eiser bij de aanvraag heeft overgelegd. Verweerder werpt hierover tegen aan eiser dat uit zijn verklaringen niet duidelijk wordt waarom het voor hem belangrijk is dat anderen Jezus leren kennen. In antwoord op de vraag waarom hij het belangrijk vindt om te evangeliseren heeft eiser onder meer verklaard:
“Omdat het voor mij belangrijk is dat andere mensen Jezus leren kennen. Dat ze ook van de duisternis naar het licht mogen komen in de naam van Jezus.”(verslag gehoor, p. 22). Eiser heeft die verklaring niet gecorrigeerd of aangevuld. Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat uit eisers verklaringen niet duidelijk wordt
waaromhet voor hem belangrijk is dat anderen Jezus leren kennen, zodat aan het evangeliseren door eiser als activiteit geen doorslaggevend gewicht toekomt.
8.3.
Verweerder heeft dus een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling gemaakt waarbij de verklaringen van eiser in hun onderlinge samenhang zijn beoordeeld. Verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser over het element ‘motieven voor en proces van’ onvoldoende overtuigend heeft verklaard. Verweerder heeft de elementen ‘kennis’ en ‘activiteiten’ kenbaar meegewogen en ook toereikend gemotiveerd waarom die elementen ten opzichte van het eerste element onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Van onderlinge compensatie als bedoeld in de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021 kan daarom in dit geval geen sprake zijn. Dit betoog slaagt niet.
9. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat verweerder onvoldoende rekening lijkt te hebben gehouden met de persoon van eiser en zijn ontwikkelingsniveau.
9.1.
Al aan het begin van het gehoor is eiser verzocht om, als er tijdens het gehoor vragen zijn waar hij moeite mee heeft, om welk reden dan ook, dit aan te geven. Aan eiser zijn open vragen gesteld en soms ook vervolgvragen in reactie op de door eiser gegeven antwoorden. Ook is eiser gevraagd of hij zijn volledige verhaal heeft kunnen doen, wat hij bevestigend heeft beantwoord. Eiser heeft desgevraagd ook beaamd dat hij de tolk goed heeft kunnen begrijpen en goed heeft kunnen verstaan. Verder heeft eiser gebruik gemaakt van de gelegenheid correcties en aanvullingen op het verslag van het gehoor in te dienen.
9.2.
Eiser voert aan dat veel tegenwerpingen gelegen zijn in taalkundige kwesties, zoals de vraag of het christendom een religie is en de passage in het voornemen over evangeliseren. Eiser stelt dat verweerder ervan uitgaat dat eiser van die definities op de hoogte is. Dat is niet juist. Verweerder heeft de aanvraag immers beoordeeld aan de hand van WI 2022/3 die vermeldt:
“(…) Hou bij het stellen van vragen ook rekening met de mate waarin vreemdelingen hun nieuw verworven geloof in woorden kunnen vatten, dit zal immers per persoon verschillen.”
9.3.
Uit wat hiervoor onder 8.2.1. is overwogen blijkt genoegzaam dat verweerder uitvoerig heeft doorgevraagd op het punt dat eiser stelt dat het christendom voor hem geen religie is. Gelet op wat hiervoor onder 6.1. is overwogen heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat van hem mag worden verwacht dat hij weet wat evangeliseren inhoudt. Dit betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Gelet op al wat hiervoor is overwogen heeft verweerder de door eiser gestelde afwending van de islam en bekering tot het christendom niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
11. Nu toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.