ECLI:NL:RBDHA:2022:4384

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
C/09/548017 / HA ZA 18-183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeloosstelling bij onteigening en planschade in de Harnaschpolder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een onteigening van een perceel grasland van 585 m² in de Harnaschpolder. De rechtbank heeft op 4 mei 2022 een eindvonnis uitgesproken over de schadeloosstelling voor de onteigende partij, [gedaagde]. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 5 juni 2019 al een waardering van het onteigende vastgesteld op € 70 per m². In het aanvullend advies van deskundigen is geconcludeerd dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de schade, omdat er sprake is van passieve risicoaanvaarding. Dit betekent dat [gedaagde] had moeten anticiperen op de negatieve planologische ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan. De deskundigen hebben de schade in de zin van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vastgesteld op € 119.050,--, maar met inachtneming van een drempel van 2% vanwege het normaal maatschappelijk risico, zou € 115.850,-- voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen recht op vergoeding van planschade bestaat, omdat [gedaagde] geen concrete pogingen heeft ondernomen om de bouw- en gebruiksmogelijkheden te realiseren. De rechtbank heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 40.950,--, inclusief een samengestelde rente van 1% per jaar vanaf de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis. Daarnaast is het Bedrijvenschap veroordeeld tot betaling van de kosten van juridische en deskundige bijstand aan de zijde van [gedaagde], tot een totaalbedrag van € 64.046,95, en het griffierecht van € 895,--.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548017 / HA ZA 18-183
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDERte Schipluiden,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.J. Hoekstra te Rotterdam.
Partijen worden hierna het Bedrijvenschap en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 juli 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • de nota voor deskundige van mr. Hoekstra voor de bijeenkomst van 6 november 2019;
  • de nadere toelichting van mr. Procee voor de bijeenkomst van 6 november 2019;
  • het verslag van de bespreking van 6 november 2019;
  • de brief van mr. Procee van 9 december 2019;
  • de e-mail van mr. Hoekstra van 27 november 2019;
  • het conceptrapport (aanvullend advies) van 17 maart 2020;
  • de brief van mr. Procee van 1 mei 2020 (reactie concept);
  • de brief van mr. Hoekstra van 4 mei 2020 (reactie concept);
  • het conceptrapport (aanvullend advies) van 3 augustus 2020;
  • het conceptrapport (aanvullend advies) van 17 december 2020;
  • de brief van mr. Procee van 28 januari 2021 (reactie concept);
  • de brief van mr. Hoekstra van 29 januari 2021 (reactie concept);
  • het (definitieve) aanvullend advies van 28 mei 2021;
  • het proces-verbaal van het op 24 januari 2022 gehouden pleidooi;
  • de e-mail van de deskundigen van 4 februari 2022 (kostenopgave);
  • de brief van mr. Hoekstra van 4 februari 2022 (kostenopgave)
  • de brief van mr. Procee van 23 februari 2022;
  • de brief van mr. Hoekstra van 8 maart 2022;
1.2.
Het proces-verbaal van het pleidooi is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele onjuistheden in dit proces-verbaal kenbaar te maken, waarbij is medegedeeld dat aan aanvulling van stellingen voorbij wordt gegaan. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
Onteigend is een onbebouwd rechthoekig perceel grasland ter grootte van 585 m², gelegen nabij de [adres] (gemeente [Gemeente]). Dit eindvonnis gaat over planschade, bijkomende schade, rente en de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en van juridische en deskundige bijstand van de onteigende. In het tussenvonnis van 5 juni 2019 is al een eindbeslissing genomen over de waardering van het onteigende als ruwe bouwgrond op € 70 per m² (de complexwaarde). De rechtbank blijft bij die beslissing.
Planschade
2.2.
In het tussenvonnis van 5 juni 2019 heeft de rechtbank overwogen dat aanvullend advies moet worden ingewonnen over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd. In het tussenvonnis van 10 juli 2019 is de heer mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen tot deskundige benoemd. Aan hem zijn de in het tussenvonnis geformuleerde vragen ter beantwoording voorgelegd. Van Heesbeen heeft, met instemming van partijen daartoe, de nadere deskundigheid ingeschakeld van twee taxateurs, de heren ing. A. van Gellicum MRE RT MRICS (Van Gellicum) en ir. H. Leonard RT (Leonard). Op 28 mei 2021 hebben Van Heesbeen, Van Gellicum en Leonard (hierna gezamenlijk: Van Heesbeen c.s. of de deskundigen) in commissieverband hun definitieve rapport uitgebracht (hierna: het aanvullend advies).
2.3.
Het aanvullend advies komt – kort gezegd – erop neer dat [gedaagde] géén aanspraak toekomt op een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), omdat sprake is van passieve risicoaanvaarding door [gedaagde] . Volledigheidshalve hebben de deskundigen niettemin het planologisch nadeel gewaardeerd als ware van passieve risicoaanvaarding geen sprake, waarbij zij concluderen dat in dat geval € 115.850,-- voor vergoeding in aanmerking zou komen (onderdeel D van het aanvullend advies).
2.4.
Naar aanleiding van een overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 5 juni 2019 over de redelijke toepassing van artikel 40e Ow, hebben de deskundigen aanvullend geadviseerd dat een redelijk denkend en handelend koper bereid zou zijn om voor de “planschadeclaim” een bedrag van € 11.500,-- te betalen bij een veronderstelde overdracht daarvan op de peildatum van de onteigening. Daartoe hebben de deskundigen onder meer overwogen dat een redelijk handelend koper op de peildatum voor onteigening rekening zou houden met de kans dat deskundigen of de rechtspraak tot een andere beoordeling komen over de aanspraak op planschade dan de deskundigen in onderdeel D van het aanvullend advies (onderdeel E van het aanvullend advies).
2.5.
Partijen hebben tegen het aanvullend advies bezwaren aangevoerd. De rechtbank zal deze bezwaren hierna bespreken. De rechtbank zal eerst ingaan op het beoordelingskader van artikel 40e Ow.
Beoordelingskader artikel 40e Ow
2.6.
Met de invoering van artikel 40e Ow heeft de wetgever de mogelijkheid geopend om planschade toe te kennen binnen het kader van de onteigeningsprocedure, voor zover het de invloed van het bestemmingsplan op de waarde van het onteigende betreft. [1]
Op grond van dit artikel wordt – voor zover hier relevant – door de onteigeningsrechter bij het bepalen van de werkelijke waarde de prijs vermeerderd met nadelen ten gevolge van bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt, tot uitvoering komen. Een en ander voor zover deze nadelen “ook na toepassing van artikel 40d redelijkerwijs niet (geheel) ten laste van de onteigende behoren te blijven”.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor geciteerde zinsnede – waarvan de strekking overeenkomt met de ‘redelijkerwijs’-formule van artikel 6.1 Wro (en artikel 49 WRO (oud)) – en de wetgeschiedenis dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat vergoeding van planschade op de voet van artikel 40e Ow geschiedt aan de hand van de criteria uit het planschaderecht. [gedaagde] stelt dat risicoaanvaarding en normaal maatschappelijk risico geen rol mogen spelen omdat het bij onteigening gaat om ontneming van eigendom en bij planschade om een beperking van het eigendomsrecht. Hij verwijst naar HR 21 november 2008 [2] . In die zaak gaat het naar het oordeel van de rechtbank om wezenlijk andere omstandigheden in het kader van artikel 41 Ow, zodat de conclusies van de Hoge Raad in die zaak niet een op een in deze zaak kunnen worden toegepast.
In deze zaak oordeelt de rechtbank of [gedaagde] , naast de vergoeding van de werkelijke waarde, zoals door Vermeulen c.s. begroot, recht heeft op vergoeding van een planschadeclaim, zodat hij daarvoor geen separate planschadeprocedure hoeft te voeren (zie r.o. 2.28 van het tussenvonnis van 5 juni 2019). Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 40e Ow daartoe de mogelijkheden.
Dit betekent onder meer dat – anders dan [gedaagde] betoogt – bij de beoordeling van planschade in het kader van artikel 40e Ow de beperkende planschadecriteria, zoals het normaal maatschappelijke risico en de voorzienbaarheid, in beginsel net zo moeten worden toegepast als binnen het planschaderecht De deskundigen hebben dit ook als uitgangspunt gehanteerd in het aanvullend advies.
2.8.
De deskundigen hebben tijdens het pleidooi toegelicht dat zij hoofdstuk E enkel in het aanvullend advies hebben opgenomen, omdat zij op grond van r.o. 2.29. van het tussenvonnis van 5 juni 2019 als vaststaand hebben aangenomen dat een redelijke toepassing van artikel 40e Ow inhoudt dat een inschatting moet worden gemaakt van de kans op een vergoeding voor planschade en een waardering daarvan bij een veronderstelde verkoop aan een redelijk handelend koper op de peildatum. Zonder laatstgenoemde overweging zouden deskundigen na hoofdstuk D van het aanvullend advies zijn gestopt, zodat hoofdstuk E in dat geval niet in het deskundigenrapport zou zijn opgenomen.
2.9.
Partijen hebben bezwaar gemaakt tegen deze wijze van toepassing van artikel 40e Ow door de deskundigen. De bezwaren van zowel het Bedrijvenschap als van [gedaagde] komen in de kern erop neer dat een juiste toepassing van artikel 40e OW met zich brengt dat de vertaalslag die de deskundigen in hoofdstuk E van het aanvullend advies hebben toegepast achterwege moet blijven.
2.10.
Onder verwijzing naar het beoordelingskader in 2.6 en 2.7 is de rechtbank met de deskundigen en partijen van oordeel dat voor een correctie op de door de deskundigen vastgestelde planschade in de zin van artikel 6.1 Wro, vanwege de verdiscontering van de kans op planschade bij de beoordeling in het kader van artikel 40e Ow, geen plaats is. In zoverre ziet de rechtbank aanleiding om terug te komen op genoemde overweging in haar tussenvonnis van 5 juni 2019. Dit betekent dat de rechtbank het aanvullend advies van de deskundigen in hoofdstuk E niet zal volgen.
Tegemoetkoming in de (plan)schade in de zin van artikel 6.1 Wro
2.11.
In onderdeel D van het aanvullend advies stellen de deskundigen, onverminderd hun oordeel dat sprake is van passieve risicoaanvaarding en voor de volledigheid (zie 2.3), de schade in de zin van artikel 6.1 Wro vast op €119.050,--,-- (€ 160.000,-- min € 40.950,-). Met inachtneming van een drempel van 2% vanwege het normale maatschappelijke risico, zou daarvan (indien van passieve risicoaanvaarding geen sprake zou zijn) € 115.850,-- voor vergoeding in aanmerking komen, aldus de deskundigen.
2.12.
Partijen hebben bezwaren aangevoerd tegen de overwegingen van de deskundigen ten aanzien van (i) de planvergelijking/tijdelijk voordeel, (ii) de vaststelling van de planologische mogelijkheden onder het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone, (iii) de risicoaanvaarding en (iv) het normaal maatschappelijk risico. Daarnaast hebben partijen bezwaren aangevoerd tegen de door de deskundigen bij de waardering gehanteerde uitgangspunten en de hoogte van de vastgestelde tegemoetkoming in de planschade
.
Planvergelijking/ tijdelijk voordeel
2.13.
In het tussenvonnis van 5 juni 2019 is bepaald dat voor de vaststelling van mogelijk (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow een planvergelijking moet worden gemaakt tussen het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone uit 2005 en het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014. De deskundigen hebben dit in hun aanvullend advies tot uitgangspunt genomen.
2.14.
Het Bedrijvenschap bestrijdt dit uitgangspunt voor de planvergelijking, althans betoogt dat eventuele planschade op basis van deze planvergelijking in het aanvullend advies niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat sprake is van tijdelijk voordeel. Daarbij verwijst zij naar een – volgens haar – bestendige lijn in de jurisprudentie van de Afdeling sinds 21 december 2011, die werd bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019. Volgens het Bedrijvenschap hadden de onteigende percelen van [gedaagde] ten tijde van aankoop een agrarische bestemming. De kassencomplexen in het gebied zijn door het Bedrijvenschap (althans haar rechtsvoorganger) aangekocht, om de transformatie van een kassengebied naar het bedrijventerrein mogelijk te maken. Het is dus het Bedrijvenschap geweest die de omstandigheden heeft gecreëerd om de gemengde bestemming, die inzet is van de planschadediscussie, mogelijk te maken.
Door het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone werd aan deze percelen vervolgens een uit te werken gemengde bestemming toegekend (bedoeld voor wonen en bedrijvigheid), wat een wezenlijke waardevermeerdering van de percelen met zich bracht. Voor [gedaagde] was dit een
windfall profit, omdat hij hiervoor niets heeft hoeven doen. Hij heeft geen ondernemersrisico’s hoeven nemen en geen investeringen hoeven plegen; de waardevermeerdering is [gedaagde] “domweg overkomen”. Deze waardevermeerdering is met de invoering van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 weer gedeeltelijk vervallen, aldus het Bedrijvenschap.
2.15.
De rechtbank volgt het hiervoor onder 2.14 omschreven standpunt van het Bedrijvenschap niet. De door partijen overgelegde stukken bieden de rechtbank en de deskundigen geen of onvoldoende inzage in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging, om vast te kunnen stellen dat (en in hoeverre) sprake is van een tijdelijk voordeel, waarvoor onteigenden ‘niets’ zouden hebben hoeven doen.
De rechtbank kan op grond van de beschikbare gegevens dus ook niet beoordelen in hoeverre de onderhavige situatie vergelijkbaar is met die in de uitspraken waarnaar het Bedrijvenschap verwijst, waaronder voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, waarin niet in geschil was dat het nadeel voor de belanghebbende bestond uit het wegvallen van een tijdelijk voordeel. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de onderhavige situatie daarmee vergelijkbaar is. Daarbij betrekt de rechtbank het gegeven dat (i) de onteigenden (ter zitting maar ook al eerder in de procedure) hebben betoogd dat de agrarische bestemming ook bewoning toestond, dat (ii) rond 2000 het gebruik van de kassen moest worden beëindigd en dat deze kassen moesten worden opgeruimd, dat (iii) (de rechtsvoorganger van) het Bedrijvenschap hun gronden heeft gekocht, maar dat (kennelijk als onderdeel van deze deal) overeengekomen is dat de tuinders een gedeelte van hun gronden aan de [Y] buiten deze transactie konden houden voor het realiseren van woningen, waarvoor bevestiging kan worden gevonden in de Structuurschets “Harnaschpolder e.o. 2002”.
In dit geval had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het Bedrijvenschap gelegen om ter onderbouwing van haar standpunt ter zake op een eerder moment (nadere) stukken te verstrekken aan de deskundigen dan wel die stukken in de procedure in te brengen, die inzage geven in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging, of de ‘
windfall profit’ onderbouwen. Dat heeft het Bedrijvenschap nagelaten. Gelet het verloop van de procedure tot nu toe en de wijze waarop het debat zich op dit punt heeft ontwikkeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om het Bedrijvenschap aartoe alsnog in de gelegenheid te stellen en/of om op dit punt ambtshalve nader onderzoek te (laten) verrichten. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder van belang dat de deskundigen partijen al in het (eerste) conceptrapport van 17 maart 2020 hebben gewezen op voornoemde uitspraak van 4 december 2019 met daarbij de toelichting dat zij op basis van het procesdossier geen inzage hebben in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging. Desondanks heeft het Bedrijvenschap ook nadien aan de deskundigen geen nadere gegevens verschaft over de planologische situatie ter plaatse van het onteigende van vóór 2005.
Risicoaanvaarding
2.16.
De deskundigen concluderen in het aanvullend advies dat sprake is van passieve risicoaanvaarding. Daartoe hebben zij overwogen dat met de publicatie van (één van de zes scenario’s zoals beschreven in) de notitie “Ontwikkeling Woud-Harnasch in bedrijventerrein HarnaschPolder” van 14 november 2013 op de website van de gemeente Midden-Delfland (hierna: de notitie van 14 november 2013), sprake was van een voorteken van een negatieve planologische ontwikkeling. Gelet op de publicatie van deze notitie op de gemeentelijke website, was voorts sprake van een kenbaar beleidsvoornemen, omdat het binnen de gemeente niet ongebruikelijk was om informatie omtrent ruimtelijke ontwikkelingstrajecten te delen op de website. [gedaagde] had bovendien tot de datum waarop het bestemmingplan Harnaschpolder Zuid 2014 ter inzage werd gelegd (15 juni 2015) voldoende gelegenheid om een uitwerkingsplan aan te vragen ten behoeve van de realisatie van woningbouw op het onteigende.
2.17.
Het Bedrijvenschap meent dat de deskundigen terecht en op goede gronden hebben aangenomen dat aan [gedaagde] passieve risicoaanvaarding kan worden tegenworpen.
2.18.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen het oordeel van de deskundigen dat sprake is van risicoaanvaarding. Daartoe voert hij – samengevat – aan dat de notitie van 14 november 2013 geen concreet beleidsvoornemen behelst en dat het enkel publiceren van deze notitie op de website onvoldoende is om te spreken van een kenbaar gemaakt beleidsvoornemen. Gelet hierop geldt voor [gedaagde] als vertrekpunt voor de beschikbare termijn om de woningbouwmogelijkheid te benutten het moment van openbaarmaking van het voorontwerp van het bestemmingsplan “Harnaschpolder Zuid 2014 (5 december 2014) dan wel het moment waarop de gemeente koos voor door de deskundigen bedoelde scenario uit de notitie van 14 november 2013 (23 september 2014).
2.19.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, van belang is of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren.
Voor het aannemen van passieve risicoaanvaarding is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is, anders dan [gedaagde] stelt, niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft [4] .
Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en als er geen concrete pogingen zijn gedaan om tot realisering te komen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dergelijke pogingen van een redelijk handelende eigenaar, verlangd hadden mogen worden.
In geval van vervallen bouwmogelijkheden bestaat een concrete poging in vorenbedoelde zin in het indienen van een bouwplan dat zodanig is uitgewerkt dat het zich laat beoordelen op passendheid binnen het bestemmingsplan en dat in beginsel past binnen de bestaande mogelijkheden van het bestemmingsplan.
2.20.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen terecht en op goede gronden hebben geconcludeerd, dat in dit geval met de publicatie van voornoemde notitie van 14 november 2013 op de website van de gemeente sprake was van een voldoende kenbaar voorteken van een (voor [gedaagde] ) negatieve planologische ontwikkeling en dat de nog beschikbare benuttingsperiode in beginsel voldoende moet worden geacht om ter zake een uitwerkingsplan aan te vragen.
Voorts staat vast dat [gedaagde] geen aanvraag tot vaststelling van een uitwerkingsplan heeft ingediend. Hieruit volgt dat hij geen concrete poging tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden heeft ondernomen, zoals hiervoor omschreven onder 2.19. In deze zaak zijn verder geen concrete omstandigheden gesteld of gebleken omtrent mogelijk overleg tijdens de benuttingsperiode tussen [gedaagde] en het Bedrijvenschap over het perceel, op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat [gedaagde] niet kan worden tegengeworpen dat hij geen concrete poging tot realisering van bouw- en gebruiksmogelijkheden heeft gedaan. In zoverre onderscheidt deze zaak zich van de zaken 547995/ HA ZA 18-173 en 548013/ HA ZA 18-180, waarin de rechtbank heden ook vonnis zal wijzen. Dit betekent dat de deskundigen naar het oordeel van de rechtbank terecht hebben geconcludeerd dat voor het onteigende sprake is van passieve risicoaanvaarding, zodat [gedaagde] géén aanspraak toekomt op een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
2.21.
Voor zover [gedaagde] meent dat hem geen passieve risico risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen, omdat op het onteigende een uit te werken bestemming met bouwverbod rustte, gaat de rechtbank aan dit standpunt voorbij. Uit de uitspraak de Afdeling van 21 augustus 2019 [5] , waarnaar in dit verband ook door de deskundigen is verwezen, volgt immers dat ook bij een uit te werken bestemming passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen. Anders dan [gedaagde] meent dient naar het oordeel van de rechtbank óók rekening te worden gehouden met jurisprudentie die dateert van ná de peildatum.
Conclusie artikel 40e Ow
2.22.
Al met al acht de rechtbank het aanvullend advies van de deskundigen voldoende begrijpelijk en navolgbaar. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow.
Bijkomende schade
2.23.
[gedaagde] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van een vervangende onroerende zaak. Hij heeft het onteigende in een eerder stadium bij de verkoop van zijn grondpositie bewust niet verkocht, omdat hij hierop een woning wilde bouwen. Het onteigende vormt een belangrijke voorziening voor ‘zijn oude dag’.
2.24.
Vermeulen c.s. hebben in het definitieve deskundigenrapport van 21 februari 2019 geconcludeerd dat [gedaagde] daarvoor niet in aanmerking komt, omdat geen sprake is van een duurzame belegging en evenmin van een dringend belang dat herbelegging van de schadeloosstelling in een vervangende onroerende zaak vordert.
2.25.
De rechtbank is, op dezelfde gronden als die door Vermeulen c.s. aan hun advies op dit punt ten grondslag zijn gelegd, van oordeel dat voor een vergoeding van de kosten van aankoop van een vervangende onroerende zaak geen plaats is. De rechtbank neemt het oordeel van deskundigen op dit punt over.
Schade van derde-belanghebbenden
2.26.
Zoals overwogen in het tussenvonnis van 5 juni 2019 volgt de rechtbank het advies van Vermeulen c.s. om de schade aan derde-belanghebbenden op nihil te stellen.
Conclusie schadeloosstelling
2.27.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de schadeloosstelling voor [gedaagde] vaststellen op € 40.950,--.
Rente
2.28.
De rechtbank zal de te vergoeden (samengestelde) rente over het verschil tussen het voorschot (€ 38.025,--,--) en de definitief vast te stellen schadeloosstelling (€ 40.950,--) bepalen op 1% per jaar. Vermeulen c.s. hebben in hun laatste advies van 21 februari 2019 een rentepercentage van 1,5 % geadviseerd. In recente schadeloosstellingszaken wordt gerekend met een rentepercentage van 0,5 %. De rechtbank ziet in het tijdsverloop tussen de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis en dit vonnis en de rentedaling redenen om te middelen en het rentepercentage op 1 % vast te stellen.
2.29.
Het Bedrijvenschap zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [gedaagde] de wettelijke rente over de door haar nog te betalen schadeloosstelling dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Kosten
Kosten deskundigen
2.30.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens opgave van (i) Vermeulen c.s. van 28 maart 2019 (€ 15.341,59, inclusief inschatting kosten t/m pleidooi van 4 april 2019) en (ii) Van Heesbeen van 4 februari 2022 (€ 23.693,01 inclusief btw). Deskundigen Van Gellicum en Leonard hebben hun totale kosten in de zaken Harnaschpolder opgegeven zonder uitsplitsing naar de verschillende onteigeningsdossiers (brief kantoor Gloudemans van 4 februari 2022). De rechtbank zal deze kosten in vier gelijke delen over de zaken Harnaschpolder verdelen en begroot de kosten van Van Gellicum en van Leonard in deze procedure op respectievelijk (iii) € 3.217,00 (inclusief btw) en (iv) € 4.123,83 (inclusief btw).
2.31.
Het Bedrijvenschap heeft tijdens het pleidooi op 4 april 2019 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de kostenopgave van Vermeulen c.s. Op de kostenopgave van Van Heesbeen c.s. heeft het Bedrijvenschap niet gereageerd, hoewel zij daartoe door de rechtbank wel in de gelegenheid is gesteld.
De kostenopgaven van Vermeulen c.s., Van Heesbeen, Van Gellicum en Leonard komen de rechtbank redelijk voor en zij verstaat daarom dat het Bedrijvenschap als onteigenaar voornoemde bedragen aan kosten aan de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen.
Kosten juridische en deskundige bijstand
2.32.
In beginsel komen de kosten van deze onteigeningsprocedure op grond van het bepaalde in artikel 50 Ow voor rekening het Bedrijvenschap. Bij de beoordeling van deze kosten wordt de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets gehanteerd.
2.33.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] , ondanks het verzoek van de rechtbank daartoe (zie het proces-verbaal van het op 24 januari 2022 gehouden pleidooi), bij de door hem overgelegde declaraties niet een overzicht van het totale saldo heeft gevoegd. Gelet hierop, gaat de rechtbank uit van de (totaal)bedragen zoals weergegeven in de brieven van het Bedrijvenschap van 19 april 2019 (onder 1.1 en 1.4) en 23 februari 2022 (onder 2.1.3).
[gedaagde] maakt, zo blijkt uit de hiervoor bedoelde overzichten van het Bedrijvenschap, aanspraak op € 45.481,57,-- (€ 27.219,38 + € 18.262,19) aan juridische kosten voor de bijstand van mr. Hoekstra en op € 17.378,63 (€ 13.249,50 + € 4.129,13) voor deskundige bijstand door Vollebregt Barten, in totaal € 62.860,20 (inclusief btw). Daarnaast maakt [gedaagde] aanspraak op € 1.549,75 (inclusief btw) voor de deskundige bijstand van BDO. Deze kosten zien zowel op de werkzaamheden vóór als ná het pleidooi op 4 april 2019 (hierna: ‘de kosten vóór pleidooi’ en ‘de kosten ná pleidooi’.
2.34.
Deze zaak is door de rechtbank gezamenlijk behandeld met de drie andere onteigeningszaken Harnaschpolder. Het Bedrijvenschap acht het onredelijk dat de kosten van mr. Hoekstra vóór pleidooi (van € 27.219,38) hoger uitkomen dan die van de advocaat in één van de andere zaken Harnaschpolder (hierna ook: ‘de andere zaak’), met grotendeels dezelfde problematiek. Dit geldt temeer omdat door [gedaagde] , anders dan door de onteigende in de andere zaak, geen verweer tegen de onteigeningstitel is gevoerd.
2.35.
De stellingen van [gedaagde] in dit verband komen erop neer dat de vergelijking van de (absolute) kosten zoals het Bedrijvenschap die maakt met de andere zaak niet opgaat, gelet op (onder meer) het verschil in de door de beide advocaten gehanteerde tarieven, de wijze van werkverdeling tussen beide advocaten en het beperkt aantal uren (2) dat door de andere advocaat aan het verweer tegen de onteigeningstitel is besteed.
2.36.
De rechtbank neemt de declaraties van de advocaat van [gedaagde] en Vollebregt Barten tot uitgangspunt en beoordeelt deze aan de hand van de concrete bezwaren van het Bedrijvenschap. De rechtbank volgt het standpunt van het Bedrijvenschap over de kosten van mr. Hoekstra zoals omschreven onder 2.34 niet. [gedaagde] heeft toereikend onderbouwd dat en waarom de kosten in de zaken niet vergelijkbaar zijn, althans in hoogte verschillen. Het Bedrijvenschap heeft geen andere bezwaren tegen de hoogte van de kosten van mr. Hoekstra van € 45.481,57 geuit. Deze kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank redelijk en zullen worden toegewezen.
2.37.
Ten aanzien van de kosten van Vollebregt Barten vóór pleidooi voert het Bedrijvenschap aan dat zij de totale kosten van beide zaken van de zaken waarin Vollebregt Barten de onteigende van deskundige bijstand heeft verleend (hierna ook: ‘beide zaken’) te hoog acht, omdat – kort gezegd – de werkzaamheden in beide zaken grotendeels hetzelfde waren. Voorts lijken de kosten volgens het Bedrijvenschap niet in gelijke delen over beide zaken verdeeld, terwijl dit volgens Vollebregt Barten wél het geval zou zijn. Zo is in beide zaken 5 uur gerekend voor de descente, terwijl deze niet 10 uur duurde. Ook komen de kosten voor de in totaal 10 uur die is gespendeerd aan het opstellen van zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan “Harnaschpolder-Zuid 2014” en het onderzoek naar een planschadeprocedure niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten niet zijn gemaakt in het kader van deze onteigeningsprocedure. Voor de werkzaamheden van Vollebregt Barten in beide zaken vóór het pleidooi, acht het Bedrijvenschap een totale tijdsbesteding van 100 uur (dus 50 uur per zaak) redelijk.
Voor wat betreft de kosten ná pleidooi voert het Bedrijvenschap – samengevat – aan dat de factuur van Vollebregt Barten in beide zaken – op de opdrachtgever en het dossiernummer na – identiek is. Volgens het Bedrijvenschap lijkt het erop dat Vollebregt Barten (in ieder geval meerdere keren) tweemaal dezelfde tijd in rekening heeft gebracht en dient de voor vergoeding in aanmerking komende tijdsbesteding van Vollebregt Barten worden gehalveerd. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst het Bedrijvenschap op de tijd die is genoteerd voor besprekingen op 16 oktober 2019 (twee maal 1,25 uur) en 8 december 2021 (twee maal 2 uur). Tot slot maakt het Bedrijvenschap bezwaar tegen het door Vollebregt Barten (zowel vóór als ná het pleidooi) gehanteerde uurtarief van € 150,--. Het Bedrijvenschap acht een uurtarief van € 120,-- redelijk.
2.38.
In reactie op de bezwaren van het Bedrijvenschap over de kosten van Vollebregt Barten, is namens [gedaagde] gewezen op de complexiteit van de zaak. Dat Vollebregt Barten in beide zaken is ingeschakeld heeft juist tot een kostenbesparing geleid. Onteigenden hadden er immers ook voor kunnen kiezen ieder een eigen deskundige in de arm te nemen. Verder wijst [gedaagde] erop dat in de tijd die in beide zaken door Vollebregt Barten is gerekend voor de descente en de besprekingen op 16 oktober 2019 en 8 december 2021, ook voorbereidingstijd en reistijd zit. De totale tijdsbesteding van 45,5 uur is door Vollebregt Barten uitgesplitst over de beide dossiers. Voor het gehanteerde uurtarief van € 150,-- geldt dat dit marktconform is, aldus [gedaagde] .
2.39.
De rechtbank is met het Bedrijvenschap van oordeel dat de kosten voor het opstellen van zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan “Harnaschpolder-Zuid 2014” in deze onteigeningsprocedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal een aftrek toepassen voor deze kosten van € 363 (twee uur à € 150,-- + 21% btw).
2.40.
Voor een verdere matiging van de kosten van Vollebregt Barten ziet de rechtbank geen aanleiding, gelet op de hiervoor omschreven nadere toelichting van [gedaagde] in reactie op de door het Bedrijvenschap geuite (concrete) bezwaren.
Het door Vollebregt Barten gehanteerde uurtarief acht de rechtbank, gezien de bij Vollebregt Barten aanwezige deskundigheid, niet onredelijk. Dit betekent dat de rechtbank de kosten van Vollebregt zal matigen tot een bedrag van in totaal € 17.015,63 (€ 17.378,63 – € 363,--).
2.41.
De door [gedaagde] gevorderde vergoeding voor kosten van BDO zal de rechtbank toewijzen tot een bedrag € 1.549,75, gelet op de nadere toelichting van [gedaagde] dat dit gedeelte van de factuur van BDO van 17 december 2020 (van in totaal € 5.089,26) ziet op onderzoek naar eventuele belastingschade van [gedaagde] in verband met de onteigening. De rechtbank passeert het standpunt van het Bedrijvenschap dat het inschakelen van BDO niet redelijk was, omdat reeds bekend zou zijn dat fiscale aspecten niet van toepassing waren. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van descente van 27 oktober 2017 volgt, dat door mr. Hoekstra namens [gedaagde] ter zake een voorbehoud werd gemaakt (zie pagina 3:
“ [gedaagde] gaat ervan uit dat er geen belastingschade op zal treden.Mocht die er zijn, dan kan de SAOZ worden benaderd.)Ook had [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank een redelijk belang bij het nader laten onderzoeken van (de opmerkingen van Vollebregt Barten over)
eventuelebelastingschade door een fiscalist, in dit geval BDO.
Conclusie kosten juridische en deskundige bijstand
2.42.
Uit het voorgaande volgt dat het Bedrijvenschap zal worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 64.046,95 inclusief btw aan kosten van juridische en deskundige bijstand (€ 45.481,57 + 17.015,63 + 1.549,75).
2.43.
De gemaakte kosten die het Bedrijvenschap thans niet hoeft te vergoeden dienen voor rekening te komen van de betreffende adviseurs, tenzij zij op dit punt met [gedaagde] andere afspraken hebben gemaakt. Zij worden geacht zelf een inschatting te kunnen maken van de redelijkheid van de door hen in het kader van de onteigening te maken advieskosten.
Griffierechten
2.44.
Het Bedrijvenschap zal worden veroordeeld tot betaling van het griffierecht van [gedaagde] . In onderhavige procedure heeft [gedaagde] € 895,-- aan griffierecht betaald.
Publicatie
2.45.
Ten slotte zal een nieuwsblad worden aangewezen ter publicatie van dit vonnis op kosten van de gemeente wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op € 40.950,--,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 38.025,--, zodat het nog door het Bedrijvenschap uit te keren bedrag aan schadeloosstelling €2.925,-- bedraagt, vermeerderd met een samengestelde rente van 1,0% per jaar vanaf 8 mei 2018 tot heden;
3.2.
veroordeelt het Bedrijvenschap tot betaling aan [gedaagde] van € 2.925,--, vermeerderd met de hiervoor onder 3.1. genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
verstaat dat het Bedrijvenschap de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen volgens hun opgave zoals weergegeven onder 2.30;
3.4.
veroordeelt het Bedrijvenschap in de kosten van rechtsbijstand en deskundige bijstand aan de zijde van [gedaagde] tot een bedrag van € 64.046,95 inclusief btw;
3.5.
veroordeelt het Bedrijvenschap tot betaling aan [gedaagde] van € 895,--, ter zake van het door hem betaalde griffierecht;
3.6.
wijst het “Algemeen Dagblad/Haagsche Courant” en de “Delftse Post” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. A.F.L. Geerdes en mr. W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022. [6]

Voetnoten

1.Vgl. Kamerstukken I 1980/81, 15978, nr. 135b, p. 1.
2.ECLI:NL:HR:2008:BF0145; NJ 2009,303
3.Zie o.a. ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 (overzichtsuitspraak).
4.Zie ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4098, r.o. 10.
5.ABRvS 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2799.
6.type: 2968