ECLI:NL:RBDHA:2022:4270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
NL22.6002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank beperkte zich tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring op 26 april 2022 was opgeheven. De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat er geen lichter middel kon worden toegepast, gezien de houding van de eiser en zijn weigering om mee te werken aan een noodzakelijke PCR-test. De rechtbank oordeelde dat er zicht op overdracht naar Oostenrijk was, en dat de eiser zelf had bijgedragen aan de langere duur van de inbewaringstelling. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6002

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 26 april 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft desgevraagd ingestemd met een schriftelijke afdoening van het beroep. Op 28 april 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1994 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank namelijk indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
En als lichte gronden [3] is in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [4] van 25 maart 2020 [5] , dat voor het opleggen van (onder meer) de zware gronden 3a en 3b alleen is vereist dat die gronden feitelijk juist zijn, en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting hoeft te geven. Nu eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3b niet heeft betwist en deze zware gronden tezamen voldoende zijn om de maatregel te dragen, is sprake van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de lichte gronden behoeft daarom geen bespreking.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat niet duidelijk is waarom er geen lichter middel is ingezet. Hij zou eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld om zelfstandig naar Oostenrijk terug te gaan, omdat hij bij een gedwongen overdracht aldaar mogelijk in vreemdelingenbewaring komt, aldus eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat in dit geval geen lichter middel kon worden toegepast. Uit het M110-formulier [6] blijkt dat eiser meermaals heeft verklaard niet naar Oostenrijk te willen gaan. Verder heeft eiser aangegeven Oostenrijk te verlaten zodra hij is overgedragen. Hij wil namelijk naar Engeland, omdat het voor hem onmogelijk aldaar asiel te krijgen. Verder is eisers stelling dat hij in Oostenrijk in bewaring wordt gesteld als hij op gedwongen wijze wordt overgedragen niet onderbouwd.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
7. Tot slot voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat zicht op overdracht ontbreekt. Eiser werkt namelijk niet mee aan een PCR-test.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onvoldoende voortvarend gehandeld, omdat eiser zijn overdracht aan Oostenrijk blijft frustreren. Eiser heeft door het telkens weigeren voor het afnemen van een noodzakelijke PCR-test zelf bijgedragen aan de langere duur van de inbewaringstelling. De overdracht op 14 april 2022 is geannuleerd vanwege eisers houding. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat er zicht op overdracht is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.M110-formulier, p 4 van 7.