ECLI:NL:RBDHA:2022:4152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen het besluit tot beëindiging van politiek verlof en de duur van de zoekperiode voor herplaatsing binnen de Rijksoverheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eiser, die sinds 2004 in dienst is van de minister, had politiek verlof gekregen om wethouder te worden in Den Haag. Dit verlof was onderworpen aan voorwaarden, waaronder een zoekperiode van maximaal zes maanden voor het vinden van een passende functie binnen de Rijksoverheid na beëindiging van het verlof. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn politiek verlof en de duur van de zoekperiode, maar zijn bezwaren zijn door de minister niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 22 november 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van zijn politiek verlof, maar dat dit bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de brief van 31 oktober 2019, waarin de beëindiging van het verlof werd bevestigd, geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Evenzo is de brief van 20 januari 2020, waarin de zoekperiode werd verlengd, geen besluit in de zin van de Awb, omdat deze na 1 januari 2020 is verzonden. De rechtbank volgt het advies van de bezwarenadviescommissie en concludeert dat de bezwaren van de eiser terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van de eiser ongegrond is. De rechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.A.M. van Bree),
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Verhagen en A. Leoné).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft verweerder politiek verlof verleend en daar aan aantal voorwaarden aan verbonden, zoals een zoekperiode voor de duur van maximaal zes maanden waarin een wederzijdse inspanning wordt gepleegd om een passende functie binnen de Rijksoverheid te vinden, indien het politiek verlof eindigt.
Bij brief van 31 oktober 2019 heeft verweerder aan eiser bevestigd dat zijn politiek verlof is beëindigd met ingang van 17 oktober 2019 en dat om die reden de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de aanvang van de voornoemde zoekperiode, in werking traden. Eiser heeft hiertegen op 22 november 2019 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft verweerder de hiervoor vermelde zoekperiode verlengd tot 1 november 2020. Eiser heeft hiertegen op 27 februari 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 juli 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 juli 2018.
Bij besluit van 7 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder alle drie de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is sinds 2004 in dienst van verweerder. Aan eiser is op 10 juli 2018 politiek verlof verleend zodat hij wethouder kon worden in de gemeente Den Haag. Hierbij is onder andere als voorwaarde opgenomen dat na afloop van het buitengewoon verlof een maximale inspanning zal worden gepleegd om eiser in de actieve dienst te herstellen en voor de duur van zes maanden geprobeerd zal worden een passende functie binnen het ministerie of binnen de Rijksoverheid te vinden. Aan het wethouderschap is onverhoopt al per 16 oktober 2019 een einde gekomen. Eiser kan zich nu kortgezegd niet vinden in de duur van de zoekperiode van zes maanden. De zoekperiode is tweemaal verlengd tot laatstelijk 1 juli 2021. Bij brief van 11 juni 2021 heeft verweerder laten weten de zoekperiode in ieder geval te verlengen zolang eiser tijdelijke werkzaamheden uitvoert voor verweerder.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies van de bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden bzk van 24 november 2020 gevolgd en alle drie de bezwaren van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2018 is onverschoonbaar niet tijdig ingediend.
De brief van 31 oktober 2019 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze brief is eiser alleen medegedeeld dat de voorwaarden in werking treden zoals deze neergelegd waren in het besluit van 10 juli 2018.
Ook het besluit van 20 januari 2020, waarin de zoekperiode is verlengd, is geen besluit in de zin van de Awb aangezien het is genomen na 1 januari 2020. Vanaf die datum beschikt verweerder niet meer over de bevoegdheid om besluiten in de zin van de Awb te nemen over de rechtspositie van ambtenaren. Verweerder heeft ook het ten overvloede door de commissie uitgebrachte advies gevolgd dat het inhoudelijke bezwaar van eiser tegen de gehanteerde zoekperiode geen kans van slagen heeft.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat verweerder zijn bezwaar tegen de brief van 31 oktober 2019 had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen op het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 10 juli 2018. In tegenstelling tot wat verweerder beweert, zijn met eiser nooit afspraken gemaakt over het opnemen van een zoekperiode in het besluit tot toekenning van het politiek verlof. Dat mag gelden als een nieuw feit waardoor herziening van het oude besluit mogelijk is. Ook de omstandigheid dat eisers wethouderschap veel sneller dan verwacht was beëindigd en dat eiser als verdachte werd aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek hadden verweerder aanleiding moeten geven tot een heroverweging van het besluit van 10 juli 2019.
4. Eiser vindt verder dat het op voorhand koppelen van een maximale termijn aan het na afloop van het politiek verlof te verrichten herplaatsingsonderzoek, in strijd is met de Ambtenarenwet en het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Er kan dan immers geen rekening gehouden worden met de relevante feiten en omstandigheden die zich voordoen na het politiek verlof. Eiser verricht herplaatsingsinspanningen en verricht op projectbasis werkzaamheden voor verweerder. Een plaatsing blijft echter uit omdat er onduidelijkheid bestaat over het strafrechtelijke traject. Eiser is van mening dat verweerder de herplaatsingsperiode pas kan laten ingaan als duidelijkheid bestaat over het strafrechtelijk onderzoek dat naar eiser loopt.
5. Tot slot voert eiser aan dat verweerder uit hoofde van de CAO een terugnameverplichting tegenover eiser heeft. Verweerder zal dan ook op enig moment over moeten gaan tot plaatsing van eiser in een passende functie.
Wat is het oordeel van de rechter?
6. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beroepsprocedure. Daarvoor acht verweerder van belang dat de gegeven zoektermijnen in de besluiten die eiser aanvecht al ruimschoots verstreken zijn en dat in de brief van 11 juni 2021 er helemaal geen termijn meer genoemd wordt. Op grond van vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter bestaat procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Indien eiser gevolgd zou moeten worden in zijn betoog dat verweerder had dienen terug te komen op het besluit van 10 juli 2018 en gelet op alle omstandigheden eerst een herplaatsingstermijn mag laten ingaan op het moment dat duidelijk is wat de uitkomst van het strafrechtelijk traject is, dan heeft dit voor eiser feitelijk betekenis in die zin dat hij daardoor in het gunstigste geval meer (rechtspositionele) mogelijkheden en langer de tijd heeft om alsnog een herplaatsing te verkrijgen. Het feit dat de rechtsverhouding inmiddels niet meer door het bestuursrecht wordt beheerst, doet hier niet aan af. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser belang heeft bij een beoordeling van het beroep.
7. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerder eisers bezwaarschriften terecht kennelijk niet ontvankelijk heeft verklaard.
8. De rechtbank overweegt hierover allereerst dat het verzoek van eiser in het beroepschrift om het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. Eiser heeft hierbij namelijk niet aangegeven in welk opzicht de reactie van verweerder in het bestreden besluit volgens hem ontoereikend was. De rechtbank richt zich daarom op wat eiser concreet in beroep heeft aangevoerd.
9. Eiser voert niet langer aan dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2018. Het op 1 juli 2020 gemaakte bezwaar is dan ook onverschoonbaar te laat ingediend.
In beroep heeft eiser zijn betoog bijgesteld in die zin dat verweerder het bezwaar tegen de brief van 31 oktober 2019 had moeten aanmerken als een verzoek om herziening van het besluit van 10 juli 2018, voor zover dat ziet op de duur van de zoekperiode. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bezwaarschrift van 22 november 2019 niet kan worden opgevat als een verzoek om herziening. Hierbij is van belang dat uit de tekst van het bezwaarschrift op geen enkele wijze afgeleid kan worden dat daarmee een dergelijk verzoek is beoogd. Het enkele feit dat daaruit wel blijkt dat eiser het niet eens is met de duur van de zoekperiode, is onvoldoende voor een ander oordeel. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de brief van 22 november 2019 dan ook terecht aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de brief van 31 oktober 2019.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen verweerders beslissing dat de brieven van 31 oktober 2019 en 20 januari 2020 geen besluiten in de zin van de Awb betreffen. De rechtbank hoeft daar om die reden geen overweging aan te wijden. De conclusie moet dan ook zijn dat verweerder de bezwaren in de bestreden besluiten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarmee komt de rechtbank ook niet toe aan hetgeen eiser inhoudelijk heeft aangevoerd over de duur van de zoekperiode.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
de griffier is niet in staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.