ECLI:NL:RBDHA:2022:4151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
20/4832 en 20/5404
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake uitbetaling vakantietoeslag en restitutie leenbijstand

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser, die sinds 10 februari 2017 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft in 2018 verzocht om zijn vakantietoeslag maandelijks in plaats van jaarlijks uit te betalen. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, omdat er volgens hen geen dringende redenen waren om van de wettelijke regeling af te wijken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. In een later stadium heeft verweerder het bezwaar alsnog inhoudelijk behandeld, maar ook dit werd ongegrond verklaard.

Daarnaast was er een tweede zaak waarin eiser bezwaar maakte tegen de restitutie van afgeloste bedragen op zijn leenbijstand. Ook hier werd het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, maar na beroep heeft verweerder het besluit opnieuw inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 23 februari 2022 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat verweerder in strijd met de wet en zijn eigen beleid heeft gehandeld.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat verweerder niet de juiste procedure heeft gevolgd bij de verrekening van bedragen en dat eiser recht heeft op restitutie van de ingehouden bedragen. De rechtbank heeft het beroep in de zaak SGR 20/5404 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij verweerder werd opgedragen de ingehouden bedragen aan eiser terug te betalen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/4832 en 20/5404

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

SGR 20/4832
Bij besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiser om de vakantietoeslag niet jaarlijks maar maandelijks uit te betalen, afgewezen.
Bij besluit van 7 juli 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard.
SGR 20/5404
Bij besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder afgeloste bedragen op de vorderingen van leenbijstand van 18 juli 2017 gerestitueerd.
Bij besluit van 23 juni 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk verklaard.
In beide zaken
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft verweerder een nieuw besluit (het bestreden besluit III) genomen en de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II alsnog inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter Skype-zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 10 februari 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm van een alleenstaande zonder woonkosten. Eiser heeft zich op 25 juli 2018 tot verweerder gewend met het verzoek om de vakantietoeslag niet jaarlijks maar maandelijks uit te betalen en met het verzoek om terugbetaling van alle inhoudingen op zijn uitkering.
SGR 20/4832
2.1
Bij het primaire besluit I heeft verweerder het verzoek om de vakantietoeslag maandelijks uit te betalen afgewezen op de grond dat er geen dringende redenen zijn om af te wijken van het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de Pw.
2.2
Het daartegen gemaakte bezwaar is door verweerder bij het bestreden besluit I niet- ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder het bestreden besluit III genomen en het bezwaar tegen het primaire besluit I alsnog inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard. Het bestreden besluit III berust op verweerders standpunt dat op grond van artikel 45, eerste lid, van de Pw als uitgangspunt geldt dat de vakantietoeslag jaarlijks wordt uitbetaald en dat er geen dringende redenen zijn om hiervan af te wijken. Daarnaast stelt verweerder dat eiser niet heeft gemotiveerd waarom de maandelijks aan hem verleende bijstand niet toereikend zou zijn, nu met terugwerkende kracht de (minnelijke) inhoudingen op de verleende bijstand ongedaan gemaakt zijn. Daarnaast strookt het niet met het beleid van verweerder om een uitzondering te maken op het bepaalde in de wet. Incidenteel wordt vakantiegeld uitgekeerd wanneer daarom wordt verzocht en een duidelijke reden wordt gegeven.
2.3
Eiser voert aan dat er geen sprake is van een uitzondering op het bepaalde in de wet, aangezien ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Pw de wet de mogelijkheid biedt algemene bijstand betalen over een andere periode. Daarnaast heeft verweerder in haar verweerschrift het motiveringsbeginsel geschonden, nu niet blijkt naar welke beleidsregels verweerder verwijst. Voorts voert eiser aan dat verweerder in strijd met haar beleid, Leidraad bijzondere bijstand, heeft gehandeld, omdat eisers inkomen onder de beslagvrije voet lag. Ten tijde van het verzoek in 2018 ontving eiser een daklozenuitkering van iets meer dan € 600,- per maand, waarop in de maand augustus 2018 een bedrag van € 499,66 werd ingehouden. In 2019 kwam de bronheffing van het CAK van € 134,08 boven op de inhoudingen.
2.4
Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat zij geen beleid heeft dat verbiedt om vakantiegeld maandelijks uit te betalen, maar dat in geval van eiser geen dringende redenen zijn om het vakantiegeld maandelijks uit te betalen.
SGR 20/5404
3.1
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de afgeloste vorderingen op de leenbijstand van 18 juli 2018 ter hoogte van € 1.300,32 en € 700,-, waarop eiser tot
3 december 2019 heeft afgelost, gerestitueerd.
3.2
Het daartegen gemaakte bezwaar is door verweerder bij het bestreden besluit II niet- ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van de beroepsprocedure heeft verweerder het bestreden besluit III genomen en het primaire besluit II alsnog inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard. Het bestreden besluit III berust op verweerders standpunt dat hij wettelijk is gehouden de inhoudingen als gevolg van de opgelegde bestuursrechtelijk premie in te houden en te betalen aan het CAK. Verweerder heeft het ten onrechte verleende voorschot van 4 januari 2017 tot een bedrag van € 480,- op het moment dat eiser een nabetaling kreeg verrekend.
In haar verweerschrift stelt verweerder dat de restitutie van € 2.000,32 ziet op de reeds betaalde aflossingen van de leenbijstand die bij beschikkingen van 18 juli 2017 zijn toegekend voor de kosten van bijzondere bijstand. Ook heeft eiser een bedrag van € 266,93 terugontvangen.
3.3
Eiser voert aan dat in de maanden augustus en september 2018 een bedrag van
€ 499,66 is ingehouden aan huurpenningen en dat verweerder over die inhoudingen geen beslissing heeft genomen. Eiser heeft geen toestemming gegeven om de huur niet aan hem uit te betalen en hij heeft in zijn brief van 25 juli 2018 verzocht om terugbetaling van alle inhoudingen. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een bedrag van € 480,- heeft verrekend. Eisers recht op bijstand is ingegaan op 10 februari 2017, zodat artikel 52, vierde lid, van de Pw niet van toepassing is, omdat er geen sprake is van een periode waarover een voorschot is verleend, waarin eiser ook recht had op bijstand. Aldus had verweerder niet zonder machtiging het voorschot mogen verrekenen.
3.4
Ter zitting heeft verweerder erkend dat inderdaad geen beslissing is genomen over de huurpenningen. De huurpenningen hadden inderdaad niet verrekend mogen worden, omdat eiser geen machtiging had gegeven om de huurpenningen namens hem te betalen. Daarnaast had ook het voorschot dat in januari aan eiser is betaald niet verrekend mogen worden, omdat eiser in januari 2017 geen recht op bijstand had. In deze gevallen mocht verweerder dus niet op grond van artikel 52 Pw verrekenen. Eiser had deze bedragen moeten terugbetalen naar aanleiding van terugvorderingsbesluiten. Deze besluiten zijn op dit moment nog niet genomen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van eiser geacht mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit III van 18 januari 2021. Verweerder is eiser in dat nieuwe besluit niet volledig tegemoetgekomen en daarom heeft hij belang bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijk bestreden besluiten I en II v heeft eiser niet langer procesbelang. Het beroep tegen die besluiten is daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep dat is gericht tegen het bestreden besluit III zal de rechtbank hierna beoordelen.
SGR 20/4832
5.1
Artikel 45, eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover van belang, dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt vakantietoeslag jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden.
Het tweede lid bepaalt dat het college op grond van artikel 18, eerste lid, Pw kan besluiten de algemene bijstand over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen.
5.2
De rechtbank is met eiser eens dat artikel 45, tweede lid, Pw, de mogelijkheid biedt algemene bijstand te betalen over een andere periode. De vraag rijst in hoeverre zich hier een situatie voordoet op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder in redelijkheid gebruik had moeten maken van deze bevoegdheid. De rechtbank vindt dat zo’n situatie zich niet voordoet. Dat er sprake is van een situatie waarin eiser in problemen zou komen - bijvoorbeeld omdat hij anders bepaalde bijzondere betalingen niet kan verrichten - is niet gebleken. Van bijzondere, individuele omstandigheden die een maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag nodig maken, is geen sprake. Daarbij is ook van belang dat eiser beschikte over gelden ter hoogte van (of boven) de op hem van toepassing zijnde algemene bijstandsnorm. Daarbij wordt hij geacht in de algemene kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
5.3
Het beroep in de zaak SGR 20/4832 is ongegrond.
SGR 20/5404
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser maandelijks een bedrag afloste op openstaande vorderingen naar aanleiding van twee leningen die zijn verleend bij beschikkingen van 18 juli 2017. Het verzoek van eiser dat ten grondslag ligt aan het primaire beluit II is door verweerder uiteindelijk zo opgevat dat eiser daarin verzoekt om de inhoudingen op zijn uitkering te stoppen en de inhoudingen en verrekeningen die reeds hebben plaatsgevonden terug te betalen. Daaronder vallen ook de inhoudingen ten behoeve van het betalen van de huur en de verrekening die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het voorschot dat eiser heeft ontvangen over januari 2017.
6.2
Partijen zijn het er over eens dat verweerder aan eiser over januari 2017 een voorschot algemene bijstand heeft betaald waarvan later blijkt dat eiser daar geen recht op had, omdat eiser in die periode geen recht had op bijstand. De vraag die in deze zaak rijst is of verweerder dit ten onrechte betaalde bedrag aan voorschot heeft mogen verrekenen met het bedrag waarop eiser nog recht had. Als dat niet zo is, dan was verweerder gehouden het bedrag dat is verrekend te restitueren. Verweerder heeft ter zitting erkend dat zij het voorschot gelet op artikel 52 P niet had mogen verrekenen met een openstaande schuld, maar dat hij een terugvorderingsbesluit had moeten nemen.
6.3
Verweerder heeft zich ter zitting ook op het standpunt gesteld dat hij niet gemachtigd was om destijds de huurpenningen in te houden op eisers bijstand en deze te betalen aan de verhuurder. Volgens verweerder had ook hier restitutie moeten plaatsvinden in combinatie met een terugvorderingsbesluit.
6.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder hier heeft gekozen voor het toepassen van een bevoegdheid (inhouden en/of verrekenen) die hij niet had. Het ten onrechte verrekende bedrag aan voorschot en het ten onrechte ingehouden bedrag aan huurpenningen had aan eiser moeten worden gerestitueerd. Overigens betekent dat niet dat eiser uiteindelijk ook recht heeft op deze bedragen. Het kan zijn dat eiser deze bedragen via een andere weg alsnog zal moeten terugbetalen aan verweerder.
6.5
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit III zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor verweerder om het gebrek te herstellen. De rechtbank voorziet daarom zelf in de zaak, in die zin dat het primaire besluit II voor zover dat ziet op de zaak SGR 20/5404 wordt herroepen, in die zin dat ook het verrekende bedrag (voorschot) en de ingehouden bedragen (huurpenningen) aan eiser zal moeten worden terugbetaald.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. Gelet op het voorgaande bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte kosten in de zaak 20/5404. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.600,- (voor het bezwaar- en beroepschrift elk 1 punt en voor het verschijnen ter hoorzitting en zitting ook elk 1 punt, bij een zaak van gemiddeld gewicht en een waarde per punt van € 541,- (bezwaar), respectievelijk € 759,- (beroep)).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de zaak SGR 20/4832 voor zover gericht tegen het bestreden besluit III ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak SGR 20/5404 voor zover gericht tegen het bestreden besluit III gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit III voor zover dat ziet op de zaak SGR 20/5404;
- herroept het primaire besluit II in die zin dat eiser ook recht heeft op teruggave van het ingehouden bedrag voor de huurpenningen en het verrekende bedrag in verband met het voorschot over januari 2017, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2022.
griffier
rechter
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.