In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Algerijnse nationaliteit, had op 24 december 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 4 februari 2022 afgewezen, omdat de gestelde relatie met een medewerkster ongeloofwaardig werd geacht. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 24 maart 2022 in Breda heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. C.W.M. van Breda, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver. Eiser voerde aan dat hij adequaat had gereageerd op de vragen tijdens het nader gehoor en dat het aan de staatssecretaris was om nader onderzoek te doen naar zijn gestelde relatie. Eiser stelde ook dat hij niet kon terugkeren naar Algerije en deed een beroep op artikel 3 van het EVRM, maar trok dit beroep ter zitting in.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de gestelde relatie met [Naam 2] terecht ongeloofwaardig had geacht. Eiser had onvoldoende onderbouwd waarom de motivering van de staatssecretaris onjuist was. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.