ECLI:NL:RBDHA:2022:4126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/8263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het Unierechtelijk verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Duitse staatsburger na veroordeling voor drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een Duitse staatsburger, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin zijn bezwaar tegen de beëindiging van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht en de ongewenstverklaring ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 25 augustus 2019 Nederland is ingereisd en dat hij eerder was veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf wegens drugshandel, waarbij 111 slikkersbollen met cocaïne bij hem waren aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde, en dat zijn persoonlijke omstandigheden geen reden waren om het verblijfsrecht niet te beëindigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij ook het vertrouwensbeginsel en de zorgvuldigheid van de procedure heeft beoordeeld. De eiser had aangevoerd dat hij ten onrechte niet was gehoord over zijn bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op basis van de ingediende gronden van bezwaar mocht afzien van een hoorzitting. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/8263

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. G.A.J. Purperhart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beëindiging van Unierechtelijk verblijfsrecht en tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft niet gereageerd op het verzoek van de rechtbank om een verweerschrift in te dienen.
De rechtbank heeft het voornemen geuit om zonder zitting uitspraak te doen. Eiser heeft hiermee ingestemd. Verweerder heeft hierop niet gereageerd binnen de gestelde termijn. De rechtbank doet op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Duitse nationaliteit te bezitten.
2. Op 25 augustus 2019 is eiser Nederland ingereisd en zijn bij hem 111 slikkersbollen aangetroffen met daarin 1.187,7 gram aan cocaïne. Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2020 [2] is eiser hiervoor veroordeeld tot negen maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
3. Bij besluit van 13 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder, na het voorstel daartoe van de Koninklijke Marechaussee van 4 maart 2020, eisers Unierechtelijke verblijfsrecht beëindigd [3] en eiser ongewenst verklaard. [4] Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, dat zijn persoonlijke omstandigheden geen reden zijn om het verblijfsrecht niet te beëindigen en dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM [5] (het recht op gezinsleven).
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Volgens eiser is tijdens zijn detentie toegezegd dat aan hem geen ongewenstverklaring zou worden opgelegd als hij zijn volledige straf zou uitzitten en is er een onjuiste voorstelling van zaken gegeven omdat hij volledig heeft meegewerkt maar desondanks toch ongewenst is verklaard. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt echter niet, omdat nergens uit blijkt dat een dergelijke toezegging daadwerkelijk aan eiser zou zijn gedaan.
6. Daarnaast voert eiser aan dat hij enkele maanden na zijn vrijlating op 18 mei 2020 zijn leven weer heeft opgebouwd en dat verweerder ten onrechte niet heeft getracht te achterhalen of zijn financiële situatie is gewijzigd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van een aanzienlijke wijziging ten opzichte van de periode waarin hij in detentie verbleef namelijk geenszins aannemelijk gemaakt.
7. Verder voert eiser aan dat hij familie, vrienden en kennissen heeft in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland en dat hij een studie wenst te starten aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, wat niet mogelijk is vanwege de ongewenstverklaring. Ter onderbouwing van deze laatste stelling heeft eiser een afschrift van een aanmelding voor een
masters eveningop 1 december 2020 overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee niet aannemelijk gemaakt dat eiser daadwerkelijk voor een opleiding in Nederland is ingeschreven en heeft verweerder bovendien kunnen overwegen dat niet is gebleken dat eiser niet een vergelijkbare opleiding elders kan volgen. Het bestreden besluit belet eiser niet om in Duitsland of het Verenigd Koninkrijk te gaan wonen. Eiser heeft niet eerder gesteld dat hij familie heeft in Nederland, maar deze stelling is op geen enkele manier onderbouwd zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat het belang van eiser om zijn vrienden en kennissen in Nederland te bezoeken niet opweegt tegen het belang van de Nederlandse samenleving om gevrijwaard te blijven van de invoer van cocaïne.
8. Ook voert eiser aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn geschonden, dat er een summier en ondeugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat er geen correcte belangenafweging is gemaakt. Omdat deze stellingen niet van een verdere onderbouwing zijn voorzien, en gelet op wat hiervoor is overwogen, kan dit niet slagen.
9. Ten slotte voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord over zijn bezwaar. Hierbij verwijst hij slechts naar zijn eerdere beroepsgronden. Uit wat hiervoor is overwogen, blijkt dat deze niet slagen. Verweerder heeft dan ook gelet op de gronden van bezwaar, gelezen in relatie tot het primaire besluit, mogen afzien van horen in bezwaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 28 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
3.Artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Artikel 67, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.