ECLI:NL:RBDHA:2022:4118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
NL21.9986
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese zussen op basis van gezinsleven conform artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Eritrese zussen en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zussen, die in Ethiopië verblijven, hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op gezinsleven waarborgt. De referent, hun broer, verblijft sinds 2016 in Nederland op basis van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in eerdere besluiten niet alle relevante feiten had betrokken in de belangenafweging, waardoor de belangen van de zussen en de referent niet op een eerlijke manier waren gewogen. De rechtbank stelde vast dat er sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven en dat de zussen niet terug konden keren naar Eritrea vanwege militaire verplichtingen. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de staatssecretaris vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de staatssecretaris op te dragen binnen vier weken een mvv aan de zussen te verstrekken, zodat zij hun gezinsleven met de referent in Nederland kunnen uitoefenen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de zussen vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.9986

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1

V-nummer: [#] ,
[eiseres 2] ,eiseres 2
V-nummer: [#] ,
en
[eiseres 3] ,eiseres 3
V-nummer: [#] ,
hierna: eiseressen
(gemachtigde: mr. E. Maalsen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Procesverloop

In het besluit van 21 september 2016 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseressen tot het verlenen van een mvv [1] op grond van artikel 8 van het EVRM [2] afgewezen.
Bij het besluit van 17 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. [referent] (referent) was aanwezig. Als tolk was aanwezig [naam] .

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. De rechtbank betrekt bij het onderzoek de volgende feiten. [eiseres 1] is geboren op [geboortedatum] 2000, [eiseres 2] op [geboortedatum] 2002 en [eiseres 3] op [geboortedatum] 2005. Allen zijn van Eritrese nationaliteit. [eiseres 1] , [eiseres 2] en [eiseres 3] (hierna tezamen: de zussen) beogen verblijf bij hun broer [referent] , hun referent (hierna: referent). Hij is geboren op [geboortedatum] 1995 en verblijft sinds 2016 in Nederland op grond van een verblijfsvergunning asiel. Ten behoeve van zijn zussen heeft hij op 21 september 2016 de onderhavige aanvraag ingediend. [eiseres 2] heeft in 2019 een dochter ( [naam dochter] ) gekregen.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat hij de gezinsband tussen de zussen en referent en de identiteit van de zussen niet aangetoond acht. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder voor de eerste maal afgewezen bij besluit van 18 juli 2018.
1.2.
De zussen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, dat deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 28 maart 2019 [3] gegrond heeft verklaard. In de uitspraak is overwogen dat verweerder de aanvragen had moeten beoordelen volgens het nareiskader. Ook is referent volgens de rechtbank ten onrechte niet gehoord op het bezwaar en had verweerder de zussen nader onderzoek moeten aanbieden op grond van Werkinstructie (WI) 2014/9.
1.3.
Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Ook heeft verweerder op 5 juni 2019 een hoorzitting gehouden met referent. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar bij besluit van 31 juli 2019 opnieuw afgewezen als ongegrond.
1.4.
De Afdeling [4] heeft op 17 juni 2020 uitspraak [5] gedaan op het hoger beroep, dat mede gericht is tegen het besluit van 31 juli 2019 [6] . In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat verweerder de aanvragen terecht heeft beoordeeld in het kader van artikel 8 van het EVRM. Deze vaststelling kan echter naar het oordeel van de Afdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden, nu verweerder de zussen en referent ten onrechte geen DNA-onderzoek heeft aangeboden. Om deze reden heeft de Afdeling ook het besluit van 31 juli 2019 vernietigd.
1.5.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder een DNA-onderzoek opgestart. Uit het aangeboden DNA-onderzoek blijkt dat met een percentage van minstens 99,99% is komen vast te staan dat referent en de zussen dezelfde ouders hebben.
Het bestreden besluit
2. Bij besluit van 17 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dat besluit ligt hier voor ter beoordeling. In het bestreden besluit overweegt verweerder dat de zussen hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt. Verweerder neemt aan dat sprake is van bewijsnood ten aanzien van [eiseres 2] en [eiseres 3] , omdat zij minderjarig zijn, maar niet ten aanzien van [eiseres 1] . Zij heeft geen identiteitsbewijs overgelegd en ook geen andere substantiële indicatieve documenten om haar identiteit aannemelijk te maken.
Verweerder neemt aan dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen referent en zijn zussen. Bij afweging van alle belangen weegt het belang van de Nederlandse Staat echter zwaarder dan het belang van referent en zijn zussen. De belangenafweging valt daarom in hun nadeel uit.
Identiteit en familierechtelijke relatie
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van de uitkomsten van het DNA-onderzoek de biologische band tussen referent en zijn zussen heeft aangenomen. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat ook aan de overige voorwaarden is voldaan en dat niet langer wordt getwijfeld aan de identiteit van de zussen. De beroepsgronden die daarop zien, zal de rechtbank daarom niet meer bespreken.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
4. De zussen komen in beroep op tegen het standpunt van verweerder dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Zij wijzen erop dat zij thans in Ethiopië verblijven en niet terug kunnen keren naar Eritrea, omdat [eiseres 1] en [eiseres 2] hun militaire verplichtingen hebben ontdoken. Het wordt hen ten onrechte aangerekend dat zij een zelfstandig leven hebben opgebouwd in Ethiopië, nu de procedure door het handelen van verweerder al zo lang duurt. Dat referent een uitkering ontvangt kan hem, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet worden tegengeworpen. Bovendien berust het bestreden besluit op aannames, omdat verweerder veronderstelt dat [eiseres 1] voor de andere zussen heeft gezorgd en nog steeds zorgt, maar dat volgt niet uit verklaringen van de zussen of referent.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gezinsleven tussen de zussen en referent als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft echter overwogen dat, na afweging van de belangen van referent en de zussen enerzijds en het belang van de Nederlandse Staat anderzijds, aan het belang van de Nederlandse Staat meer gewicht toekomt. De rechtbank zal dit standpunt van verweerder beoordelen. Daarbij is het volgende van belang.
6. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM [7] moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds [8] . Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dat zo is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toets.
Heeft verweerder alle relevante feiten bij de belangenafweging betrokken?
7. Verweerder heeft in de belangenafweging in het voordeel van de zussen betrokken dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, en dat referent inmiddels binding heeft met Nederland. Dat de zussen ook een geringe mate van binding met Ethiopië hebben weegt verweerder niet in hun nadeel mee. Verweerder stelt vast dat het belang van de minderjarige kinderen, [eiseres 3] en [naam dochter] (de dochter van [eiseres 2] ) om het gezinsleven uit te oefenen en voort te zetten bij hun oudste zus [eiseres 1] zwaarder weegt dan het belang van de zussen om gezinsleven met referent uit te oefenen in Nederland. Hierbij betrekt verweerder dat niet is gebleken dat [eiseres 1] niet meer voor haar zussen kan of wil zorgen. Verder heeft verweerder acht geslagen op het economisch belang van de Nederlandse Staat.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging niet alle relevante feiten heeft betrokken. Verweerder heeft namelijk de situatie waarin de zussen zich nu in Ethiopië bevinden niet kenbaar betrokken in de belangenafweging. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat die omstandigheden betrokken zijn bij de weging van de objectieve belemmering. Als daarvan al moet worden uitgegaan, heeft verweerder echter niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze deze omstandigheden van invloed zijn op de, reeds zwaarwegende, objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen.
7.2
In dit kader had verweerder naar het oordeel van de rechtbank eveneens kenbaar moeten betrekken dat de zussen naar Ethiopië zijn gereisd om DNA af te geven voor de onderhavige procedure. Ook had verweerder moeten betrekken dat de zussen, nu zij in Ethiopië zijn, niet terug kunnen keren naar Eritrea omdat [eiseres 1] en [eiseres 2] het land hebben verlaten ondanks hun militaire verplichtingen en daarom bij terugkeer vervolging vrezen. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opmerking ter zitting dat deze stellingen niet zijn onderbouwd, nu verweerder in de procedure steeds is uitgegaan van het feit dat in ieder geval [eiseres 1] dienstplichtig was. Bovendien volgt uit algemene landeninformatie en het eigen beleid van verweerder dat vreemdelingen die zich aan de dienstplicht hebben onttrokken bij terugkeer naar Eritrea problemen kunnen krijgen en om die reden ook in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel [9] . Verweerder had deze omstandigheden moeten betrekken en inzichtelijk moeten maken waarom deze omstandigheden niet maken dat de belangenafweging in het voordeel van de zussen uitvalt.
7.3
Daar komt bij dat verweerder niet, dan wel onvoldoende, de vluchtelingrechtelijke achtergrond van het vertrek van referent heeft betrokken in zijn beoordeling en daarom onvoldoende heeft meegewogen dat referent noodgedwongen van zijn zussen is gescheiden en dat deze situatie buiten zijn wil jarenlang heeft voortgeduurd.
Heeft de belangenafweging geresulteerd in een ‘fair balance’?
8. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, nu verweerder heeft nagelaten de asielgerelateerde omstandigheden, de vluchtelingrechtelijke achtergrond van referent en de jarenlange voortdurende noodgedwongen scheiding tussen de zussen en referent bij de beoordeling te betrekken. Reeds om die reden heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gemaakt, nu verweerder daarin niet alle belangen heeft betrokken.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet ten nadele van de zussen heeft kunnen betrekken dat [eiseres 1] voor haar zusjes zorgt en dat niet is gebleken dat het gezinsleven niet op deze wijze kan worden voortgezet. De rechtbank overweegt dat verweerder het genoemde standpunt niet aan referent en de zussen heeft voorgehouden, of hen in de voorbereiding van het bestreden besluit heeft gevraagd hoe hun gezinsleven eruit ziet. In de beroepsgronden en ter zitting heeft referent deze feitenweergave bovendien bestreden. Referent heeft ter zitting toegelicht dat hij vanaf 2007, toen zijn ouders overleden, de zorg heeft gehad voor zijn zussen. [eiseres 1] is in dienst gegaan vanaf het moment dat referent uit Eritrea vertrok. Zij heeft dus niet voor haar zusjes gezorgd in Eritrea. Referent heeft verder toegelicht dat [eiseres 1] op dit moment, nu de zussen in Ethiopië verblijven, niet in staat is om voor de anderen te zorgen, omdat zij mentaal kwetsbaar is. [eiseres 1] is daarom zelf afhankelijk van referent en was eerder afhankelijk van de non, die sinds het vertrek van referent toezicht hield op de zussen. Gelet op deze omstandigheden, die aansluiten bij hetgeen referent eerder heeft verklaard, onder andere tijdens de hoorzitting in bezwaar, en die verweerder niet heeft betwist, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de voorbereiding van het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de zussen gezamenlijk het gezinsleven kunnen voortzetten en dat dit in hun nadeel kan worden betrokken. Daarbij komt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij het belang van [eiseres 3] om bij [eiseres 1] in Ethiopië het gezinsleven uit te oefenen, zwaarder acht dan het belang van [eiseres 3] om het gezinsleven uit te oefenen met referent in Nederland.
10. De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder in het kader van de belangenafweging in redelijkheid niet ten nadele van de zussen heeft kunnen betrekken dat zij zich geruime tijd zelfstandig staande hebben weten te houden. Los van de onder punt 9 genoemde constatering van de rechtbank dat verweerder de zussen of referent niet heeft bevraagd over de manier waarop zij zich al dan niet staande hebben weten te houden, heeft verweerder bij dit standpunt ten onrechte niet kenbaar betrokken dat het tijdsverloop in deze procedure voor een belangrijke mate aan verweerder is te wijten. Referent heeft de aanvraag ingediend binnen drie maanden nadat hij zelf in het bezit was gesteld van een asielstatus. Dat is inmiddels meer dan vijf jaar geleden. Ten tijde van de aanvraag waren zijn zussen respectievelijk 16, 14, en 11 jaar oud. Verweerder heeft vervolgens tweemaal een besluit genomen dat is vernietigd. Het bestreden besluit is al het derde besluit op het bezwaar en ook dit besluit komt, zoals hiervoor onder punt 8 is geoordeeld, voor vernietiging in aanmerking. Uit de besluitvorming blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat verweerder rekening heeft gehouden met de reden van het tijdsverloop in deze procedure. Dat de zussen al lang gescheiden van referent leven is een niet aan hen te wijten omstandigheid die verweerder in redelijkheid niet in hun nadeel kan laten wegen.
11. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende gemotiveerd dat [naam dochter] , de dochter van [eiseres 2] , alleen achter zou moeten blijven in Ethiopië of Eritrea, te meer nu verweerder ook dit standpunt niet aan referent en de zussen heeft voorgehouden. Gelet op de toelichting van referent ter zitting, dat er een aanvraag ingediend zal worden ten behoeve van [naam dochter] , heeft verweerder ook deze omstandigheid niet in redelijkheid in het nadeel van de zussen kunnen betrekken.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in de belangenafweging een te groot gewicht heeft gehecht aan het economisch belang van de Nederlandse Staat. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat het niet verwijtbaar is dat referent niet beschikt over zelfstandige middelen van bestaan en dat dit niet ten nadele van de zussen mee zal wegen, maar betrekt wel in het nadeel van de zussen dat hun komst naar Nederland een zware belasting voor de openbare kas met zich meebrengt omdat zij een zelfstandig recht zullen hebben op het aanvragen van een uitkering op grond van de Participatiewet [10] . De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder tegenstrijdig is. Verweerder kan zich niet enerzijds op het standpunt stellen dat het feit dat referent niet beschikt over zelfstandige middelen van bestaan de zussen niet wordt tegengeworpen, maar anderzijds wel in het nadeel van hen betrekken dat zij (naar verwachting) een beroep zullen doen op de openbare kas. Verweerder heeft bovendien onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom het economische welzijn van de Nederlandse Staat in dit geval zwaarder weegt dan de belangen van de zussen en referent. Verweerder heeft hierbij onvoldoende aandacht gehad voor de situatie en achtergrond van referent, die een jongvolwassen migrant met een vluchtelingenachtergrond is, de inspanningen van referent tot op heden, waaronder het volgen van de inburgeringscursus, en de covid-gerelateerde omstandigheden waardoor de taallessen zijn uitgesteld en het traject naar werk of studie is vertraagd.
13. De rechtbank concludeert, gelet op het voorgaande, dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van een ‘fair balance’ in de afweging van de belangen van de zussen en referent enerzijds en het belang van de Nederlandse Staat anderzijds, dat in dit geval alleen bestaat uit het economisch belang. Volgens de jurisprudentie van het EHRM mag het economisch belang weliswaar als weigeringsgrond worden tegengeworpen [11] , maar in de betreffende zaken weegt het EHRM zwaar mee dat de referent geen inspanningen heeft verricht om aan het werk te komen, wat in deze zaak niet door verweerder wordt tegengeworpen.
Conclusie
14. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit opnieuw onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
15. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb [12] zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtbank van oordeel is dat rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, gelet op het volgende.
Bij de beoordeling of een weigering een mvv te verlenen strijd oplevert met het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven dient verweerder de betrokken belangen af te wegen. Verweerder komt daarbij “a certain margin of appreciation” toe. De rechter dient de door verweerder gemaakte belangenafweging met enige terughoudendheid te toetsen. In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel, gelet op alle betrokken belangen, dat verweerder in redelijkheid niet langer een mvv aan de zussen kan onthouden. Hiertoe is het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat sprake is van gezinsleven, dat referent uit Eritrea is gevlucht en dat de zussen sindsdien zichzelf staande hebben moeten houden aldaar. Inmiddels verblijven zij, in verband met het DNA-onderzoek waaruit volgt dat zij familie zijn van referent, in Ethiopië en kunnen zij niet terugkeren naar Eritrea. Daarbij komt dat [eiseres 3] nog minderjarig is. Bovendien heeft verweerder nagelaten gebruik te maken van twee eerdere mogelijkheden om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, zal de rechtbank in het kader van finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien in die zin, dat de rechtbank aan verweerder opdraagt aan de zussen een mvv te verlenen.
16. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseressen in aanmerking komen voor een mvv met als doel: ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM bij [referent] ’. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
17. Verweerder zal worden opgedragen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak aan eiseressen een mvv te verstrekken met als doel ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM bij [referent] ’.
18. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eiseressen een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaarschrift van 15 november 2017 gegrond;
- bepaalt dat eiseressen in aanmerking komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM bij [referent] ’;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak aan eiseressen die machtiging tot voorlopig verblijf te verstrekken;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Vaalburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.AWB 18/6005.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.201903002/1/V1.
6.Op grond van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8.Zie o.m. de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer v. Nederland van 31 januari 2006 (nr. 50435/99), Osman v. Denemarken van 14 juni 2011 (nr. 38058/09), Nunez v. Noorwegen van 28 juni 2011 (nr. 55597/09) en het arrest Butt v. Noorwegen van 4 december 2012 (nr. 47017/09).
9.Paragraaf C7/11.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Landgebonden beleid Eritrea).
10.Wet van 9 oktober 2003, houdende vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand).
11.Bijvoorbeeld de arresten Hayderie v. Nederland van 20 oktober 2005 (8876/04), Konstantinov v. Nederland van 26 april 2007 (16351/03), en Hasanbasic v. Zwitserland van 11 juni 2013 (52166/09).
12.Algemene wet bestuursrecht.