ECLI:NL:RBDHA:2022:4034
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsrecht op basis van afhankelijkheidsrelatie met minderjarig kind
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het verblijfsrecht van een eiser met de Surinaamse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij meer dan marginale zorgtaken voor zijn dochter verrichtte. Eiser stelde dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond tussen hem en zijn dochter, en dat hij op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) recht had op verblijfsrecht.
De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om gegevens te overleggen waaruit het verblijfsrecht kon worden afgeleid. De rechtbank concludeerde dat de zorg- en opvoedingstaken die eiser had verricht, niet meer dan marginaal waren en dat er geen zodanige afhankelijkheid was dat het kind gedwongen zou worden de EU te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht werd geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beroepschrift in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als hij het niet eens is met de uitspraak.