ECLI:NL:RBDHA:2022:3997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
AWB 21/2207 en AWB 21/2208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan door niet-aantoonbare duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1983 en van Egyptische nationaliteit, had een verblijfsdocument als familielid van een burger van de Unie ontvangen op basis van zijn relatie met een Hongaarse referente. De staatssecretaris heeft echter vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser per 30 augustus 2016 van rechtswege is geëindigd, omdat eiser en referente niet konden aantonen dat zij minimaal drie jaar een duurzame relatie hadden gehad. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij en referente vanaf mei 2013 een relatie hadden en dat zij al voor 3 september 2013 samenwoonden.

De rechtbank heeft de zaak op 29 maart 2022 behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat het rechtmatig verblijf van eiser was gebaseerd op zijn relatie met referente, en dat volgens het beleid van de staatssecretaris een duurzame relatie wordt aangenomen wanneer partners gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat zijn relatie met referente ten minste drie jaar had geduurd, en dat het verblijfsrecht van eiser daarom op 30 augustus 2016 was geëindigd.

De rechtbank oordeelde dat de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking behoefden, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft de besluiten van de staatssecretaris bevestigd. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2207 en AWB 21/2208

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Maas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A.T.M. Vroom van Berckel).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 3 september 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan per 30 augustus 2016 van rechtswege is geëindigd en heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burger van de Unie’ afgewezen.
Bij besluiten van 17 maart 2021 (het bestreden besluit 1) en 18 maart 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 staat geregistreerd onder zaaknummer 21/2207. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 staat geregistreerd onder zaaknummer 21/2208.
De rechtbank heeft beide beroepen op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Chaker.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1983 en heeft de Egyptische nationaliteit. Referente, [referente]
, heeft de Hongaarse nationaliteit. Eiser heeft op grond van zijn relatie met referente op 6 maart 2015 een verblijfsdocument ‘familielid van een burger van de Unie’ ontvangen. Dit verblijfsrecht is volgens verweerder per 30 augustus 2016 van rechtswege geëindigd, omdat eiser en referente niet hebben aangetoond minimaal drie jaar een duurzame relatie te hebben gehad. [1] Daarom is ook de afgifte van het gevraagde document voor duurzaam verblijf geweigerd. [2]
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten. Eiser betwist niet dat de relatie met
referente per 30 augustus 2016 is beëindigd, maar stelt dat hij ten minste drie jaar een relatie heeft gehad met referente. Eiser stelt dat hij en referente vanaf mei 2013 een relatie hadden en dat zij voor 3 september 2013 al een gezamenlijke huishouding voerden. Eiser wijst daarbij op de overgelegde stukken. Dat hij tot 14 augustus 2014 getrouwd was met een andere vrouw, staat hier niet aan in de weg. Volgens eiser is zijn rechtmatig verblijf daarom niet komen te vervallen en heeft hij ook recht op een document voor duurzaam verblijf. Verder stelt eiser dat hij in bezwaar had moeten worden gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank stelt voorop dat het rechtmatig verblijf van eiser was gebaseerd op
zijn verblijf in Nederland als ongehuwde partner van referente met wie hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie had. [3] Dat heeft verweerder bij de afgifte van het verblijfsdocument op 6 maart 2015 vastgesteld. Volgens het beleid [4] van verweerder wordt een duurzame relatie in beginsel aangenomen wanneer de partners gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren. Als er geen sprake meer is van een duurzame relatie eindigt het rechtmatig verblijf van rechtswege, tenzij de vreemdeling aantoont dat de relatie ten minste drie jaar heeft geduurd.
4. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij
minimaal drie jaar een duurzame relatie heeft gehad met referent. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat uit de BRP blijkt dat eiser en referente van 27 januari 2014 tot 30 augustus 2016 op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan. Eiser heeft niet aangetoond dat hij al voor 27 januari 2014 een gezamenlijke huishouding met referente voerde. Daarbij is van belang dat eiser wisselend heeft verklaard over het moment waarop hij en referente een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Zo is op de referentverklaring 3 september 2013 als startdatum van de samenwoning vermeld, maar is tijdens een hoorzitting op 5 maart 2015 door eiser en referente verklaard dat zij sinds augustus 2013 hebben samengewoond. In bezwaar heeft eiser daarentegen aangevoerd sinds mei 2013 met referente te hebben samengewoond. Met deze wisselende verklaringen heeft eiser dan ook niet aangetoond dat hij en referente al voor 27 januari 2014 samenwoonden en een duurzame relatie hadden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ook ter zitting wisselend heeft verklaard over het moment waarop hij en referente zijn gaan samenwonen. Verder heeft eiser ook niet met overtuigende bewijsstukken onderbouwd dat hij sinds mei dan wel augustus 2013 met referente samenwoonde. De overgelegde verklaringen zijn niet door objectief verifieerbare bronnen opgesteld en uit de verklaringen volgt onvoldoende dat eiser en referente vanaf mei dan wel augustus 2013 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit volgt evenmin uit de overgelegde foto’s, waarop eiser en eiseres zowel afzonderlijk als samen met name in de buitenlucht zijn gefotografeerd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voor de bepaling van de aanvang van de relatie mogen uitgaan van de datum van de BRP-inschrijving en heeft verweerder daarom terecht geconcludeerd dat het verblijfsrecht van eiser op 30 augustus 2016 van rechtswege is geëindigd.
5. Nu niet is gebleken dat de duurzame relatie tussen eiser en referente tenminste drie jaar heeft geduurd, komt eiser ook niet in aanmerking voor een duurzaam verblijfsrecht. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden daarom geen bespreking.
6. Voor zover eiser heeft verzocht zijn bezwaargronden als herhaald en ingelast te
beschouwen, merkt de rechtbank op dat uit het in algemene zin herhalen en inlassen van de bezwaargronden de rechtbank niet kan afleiden waarom eiser van mening is dat de bestreden besluiten onjuist zijn. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding de besluiten te vernietigen.
7. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank tot slot dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van de primaire besluiten en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. N.Y. Majoor, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb.
3.Artikel 8.7, vierde lid, van het Vb.
4.Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.