ECLI:NL:RBDHA:2022:3987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
AWB 20/9021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op grond van gezinsleven en afhankelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eiseressen en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseressen, de moeder en zus van de referent, hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat de referent niet voldoende had aangetoond dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid bestond tussen hem en de eiseressen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 maart 2022, waarbij de referent werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de referent, die op 10 december 2019 een verblijfsvergunning had verkregen, niet in staat was om de familierechtelijke relatie met de eiseressen aan te tonen met officiële documenten. Bovendien werd gesteld dat de referent geen ondertekende TBC-verklaring had overgelegd, wat ook een vereiste was. De rechtbank oordeelde dat de referent niet als jongvolwassene kon worden aangemerkt, omdat hij ouder was dan 25 jaar op het moment van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de referent ondanks zijn leeftijd als jongvolwassene moest worden beschouwd.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM viel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de eiseressen af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/9021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres 1], eiseres, [naam eiseres 2], eiseres, (hierna tezamen: eiseressen),

(gemachtigde: mr. F. Bouyaghjdane),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.E. van Midden).

Procesverloop

In de besluiten van 19 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvragen, ingediend door [naam 1] (referent) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn moeder en zus met als doel verblijf bij familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
In het besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2022 op zitting behandeld in Dordrecht. Referent is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Referent heeft per 10 december 2019 een verblijfsvergunning gekregen op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 13 februari 2020 heeft referent een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn moeder [naam eiseres 1] (geboren op [geboortedatum eiseres 1]) en zijn zus [naam eiseres 2] (geboren op [geboortedatum eiseres 2]). Referent bezit samen met eiseressen de Afghaanse nationaliteit.
2. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat – kort gezegd - referent de familierechtelijke relatie tussen hem en eiseressen niet heeft aangetoond met officiële stukken en ook niet heeft onderbouwd waarom hij niet over die stukken beschikt of kan beschikken. Voor zover sprake zou zijn van een familierechtelijke relatie heeft referent ook niet aangetoond dat meer dan gebruikelijke afhankelijkheid bestaat tussen hem en eiseressen. Tot slot heeft referent ook geen ondertekende TBC-verklaring overlegd.
3. Referent voert aan dat hij als jongvolwassene moet worden aangemerkt, omdat hij op jonge leeftijd Nederland is ingereisd. Hij behoeft dus niet aan te tonen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
Verweerder beschouwt volgens de Werkinstructie 2020/16 meerderjarige kinderen in de leeftijd van 18 tot ongeveer 25 jaar als jongvolwassenen. Hoewel uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen maximumleeftijd volgt tot wanneer een meerderjarige vreemdeling moet worden aangemerkt als jongvolwassen, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 16 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3761, de door verweerder gehanteerde leeftijdsgrens niet onredelijk geacht.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat referent geen jongvolwassene meer is, nu hij ook uitgaande van de datum waarop hij de aanvraag heeft aangevraagd ouder was dan 25 jaar. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te kijken naar de leeftijd van referent op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet. Dat de leeftijdsgrens niet hard is, betekent niet dat referent geen feiten en omstandigheden naar voren moet brengen op basis waarvan beoordeeld moet worden of een volwassene ondanks zijn leeftijd toch als jongvolwassene dient te worden aangemerkt. Deze feiten en omstandigheden zijn in dit geval niet naar voren gebracht. Dat referent geen gezinsleven heeft in Nederland is niet een zodanige omstandigheid.
4. Voor zover hij niet aangemerkt kan worden als jongvolwassene voert eiser de volgende beroepsgrond aan. Hij verkeert in bewijsnood vanwege de maatregelen rondom het coronavirus en de omstandigheid dat eiseressen hulpbehoevend zijn waardoor zij niet zelfstandig de gevraagde documenten kunnen opvragen. Verweerder dient om die reden referent in de gelegenheid stellen om de gevraagde documenten alsnog te overleggen en dient in het kader van zijn onderzoeksplicht nader onderzoek te doen naar de familierechtelijke relatie. Tot slot voert referent aan dat wel sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en eiseressen. Deze beroepsgrond faalt ook.
4.1.
In paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het beleid beschreven dat verweerder in dit soort zaken volgt.
4.2.
Verweerder neemt de identiteit van eiseressen en de gestelde familierechtelijke relatie tussen referent en eiseressen inmiddels aan. Dat is dus geen geschilpunt meer. Wel blijft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank terecht, bij het ontbreken van een ondertekende TBC-verklaring en stelt dat eiseressen daarvoor geen afdoende verklaring hebben gegeven.
4.3.
In de rapporten van referent en het aanmeldgehoor van referent zou naar zijn mening zijn uitgelegd wat de situatie van referent was vóór hij naar Nederland kwam, namelijk dat hij altijd bij eiseressen heeft gewoond. Referent stelt verder dat zijn moeder niet zelfstandig kan wonen. Vóór het overlijden van zijn vader zou de moeder van referent door vader verzorgd zijn. Vervolgens heeft referent de zorgtaken van zijn moeder op zich moeten nemen. Nu hij niet meer bij zijn moeder is, staat zij er alleen voor. Dat de moeder weliswaar bij de oom van referent woont, betekent echter niet dat de oom ook voor zijn moeder kan zorgen. Ter zitting voegt referent hier aan toe dat zijn oom in 2020 is gevlucht naar Iran en dat eiseressen er nu alleen voor staan.
4.4.
Ten aanzien van de gestelde afhankelijkheid tussen referent en zijn zus heeft hij in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij medische stukken heeft overlegd. Uit die stukken zou moeten blijken dat de zus afhankelijk is van anderen. Verder stelt referent dat hij vóórdat hij vluchtte ook voor zijn zus zorgde. Sinds zijn vertrek is de situatie van zijn zus achteruitgegaan, omdat er niemand meer is die voor haar kan zorgen. Voor zover zij door anderen kan worden verzorgd, weigert zij hun zorg. Tot slot zouden eiseressen ook financieel afhankelijk zijn van referent. Hij stuurt maandelijks geld op naar ze. Dit kan hij echter niet met stukken aantonen. Referent verstuurt namelijk het geld naar eiseressen middels een tussenpersoon in Nederland aan wie hij in euro’s een bepaald bedrag geeft. Vervolgens zorgt die tussenpersoon ervoor dat in Afghanistan een ander tussenpersoon een equivalent van dat bedrag in afghani in handen van eiseressen brengt.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, nog afgezien van de ontbrekende TBC-verklaring, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hier geen afhankelijkheid is aangetoond die de normale banden tussen een moeder en zoon en een zus en broer overstijgen. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat referent geen stukken ter onderbouwing van zijn afhankelijkheidsrelatie met eiseressen heeft ingebracht. Voor zover referent stukken heeft ingebracht, zijn die stukken ook niet vertaald door een in Nederland beëdigde vertaler. Het is enkel bij stellingen van referent gebleven, net zoals het vluchtverhaal van zijn oom. Gelet hierop heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er tussen referent en eiseressen geen sprake is van familie- en gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt.
5. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb en terecht van horen afgezien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.