ECLI:NL:RBDHA:2022:3952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
NL21.19689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning voor studie op basis van onvoldoende studievoortgang en heroverweging van het besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Saoedi-Arabische student, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie', welke op 6 mei 2021 door de Staatssecretaris was ingetrokken vanwege onvoldoende studievoortgang. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit bezwaar werd door de Staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 3 maart 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was, vooral gezien het feit dat de eiser ondanks de afmelding door de universiteit, voldoende studiepunten had behaald en zijn inschrijving had kunnen voortzetten. De rechtbank benadrukte dat de Staatssecretaris op basis van het bezwaarschrift een volledige heroverweging van het primaire besluit had moeten maken, waarbij ook de specifieke omstandigheden van de eiser in acht genomen hadden moeten worden.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de overwegingen van de Staatssecretaris met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel te algemeen en summier waren. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in overeenstemming was met de vereisten van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met name artikel 8, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19689

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Saoedi-Arabische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Veenstra).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die verleend was onder de beperking “studie”, ingetrokken.
Bij besluit van 9 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 13 maart 2015, door verweerder ontvangen op 17 maart 2015, heeft eiser een aanvraag voor het verblijfsdoel “studie” Hoger onderwijs ingediend.
1.1.
Bij schrijven van 25 maart 2015 heeft verweerder medegedeeld dat eiser in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “studie”. Voorts is aangegeven dat de verblijfsvergunning zal ingaan op 1 juni 2015.
1.2.
Met ingang van 1 september 2020 is eiser door het College van Bestuur van [naam Universiteit] afgemeld vanwege onvoldoende studievoortgang. Gelet hierop heeft verweerder bij schrijven van 2 december 2020 aan eiser medegedeeld dat zijn verblijfsvergunning kan worden ingetrokken en is hij in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Van deze gelegenheid heeft eiser gebruikt gemaakt en heeft hij aangegeven dat hij niet is afgemeld, omdat zijn inschrijving tot september 2021 loopt. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een bewijs van inschrijving bijgevoegd. Daarnaast heeft eiser met een kopie cijferlijst onderbouwd dat hij 18 van de 36 mogelijk te behalen ECTS heeft behaald. In aanvulling hierop heeft eiser naar voren gebracht dat hij de overige studiepunten niet heeft behaald, omdat hij zich niet kon richten op zijn studie vanwege de omstandigheid dat zijn vader was opgenomen in het ziekenhuis.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “studie” ingetrokken. Als reden hiervoor heeft verweerder aangegeven dat eiser per 1 september 2020 is afgemeld door de [naam Universiteit] ( [naam Universiteit] ) vanwege onvoldoende studievoortgang en dat deze onderwijsinstelling niet langer als referent voor eiser wil optreden. Het voorgaande maakt dat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, aldus verweerder.
1.4.
Op 27 mei 2021 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De gronden van bezwaar zijn bij schrijven van 30 juni 2021 ingediend.
2. Bij het bestreden besluit is het namens eiser ingediende bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen namens hem in dat verband is aangevoerd, wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning
4. Artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vw 2000, bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
4.1.
Artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat onverminderd artikel 3.91a van het Vb 2000, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken indien de houder daarvan niet overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
4.2.
In artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn (EU) 2016/801 (de Studierichtlijn) staat het volgende weergegeven:
“De lidstaten trekken een vergunning in of weigeren deze, in voorkomend geval, te verlengen wanneer:
a. a) de derdelander niet meer voldoet aan de algemene voorwaarden van artikel 7, met uitzondering van artikel 7, lid 6, of aan de toepasselijke specifieke voorwaarden van artikel 8, 11, 12, 13, 14, 16 of de voorwaarden van artikel 18;
b) de overgelegde vergunningen of documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen of zijn vervalst of ongeoorloofd gewijzigd;
c) de betrokken lidstaat alleen indiening via een erkende gastentiteit toelaat, en de gastentiteit niet word erkend;
d) het verblijf van de derdelander andere doeleinden dient dan die waarvoor de vergunning was afgegeven.”
4.3.
Artikel 21, tweede lid, aanhef en onder f, van de Studierichtlijn vermeldt het volgende:
“voor studenten: indien de student zich niet houdt aan de tijdsbeperkingen die krachtens artikel 24 aan de toegang tot economische activiteiten zijn gesteld of volgens het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie.”
4.4.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser op enig moment onvoldoende studievoortgang heeft geboekt en dat hij gelet hierop door de [naam Universiteit] is afgemeld. Dit heeft vervolgens geleid tot het primaire besluit waarin de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “studie” is ingetrokken vanaf 1 september 2020.
4.5.
Voorts stelt de rechtbank vast dat in de gronden van bezwaar is aangevoerd dat ondanks de eerdere afmelding door de [naam Universiteit] vanwege onvoldoende studiepunten, de [naam Universiteit] desondanks reden heeft gezien om de inschrijving van eiser voor dezelfde opleiding aan de [naam Universiteit] te handhaven en voor het studiejaar 2020-2021 voort te zetten alsmede dat de [naam Universiteit] heeft geconstateerd dat eiser meer dan 50% van de studiepunten heeft behaald en de verwachting heeft uitgesproken dat hij op 31 januari 2022 zal afstuderen. Het vorenstaande is door eiser onderbouwd met stukken.
4.6.
Uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat verweerder gehouden is om op grondslag van het bezwaarschrift een volledige heroverweging van het primaire besluit te maken. In onderhavige beroepsprocedure ligt het bestreden besluit ter beoordeling voor. Gelet op de hiervoor genoemde heroverweging is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om hetgeen namens eiser in bezwaar is aangevoerd bij de beoordeling mee te wegen en te motiveren of in de voortzetting van eisers studie en de alsnog door hem behaalde studieresultaten aanleiding wordt gezien voor de conclusie dat eiser, ondanks de eerdere lagere studieresultaten, toch voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. De enkele overweging in het bestreden besluit dat eiser is afgemeld en dat de [naam Universiteit] niet langer meer als referent optreedt, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel
5. In artikel 21, zevende lid, van de Studierichtlijn is het volgende bepaald:
“Onverminderd lid 1 wordt in elk besluit tot intrekking of niet-verlenging van een vergunning rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.”
5.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder in dat kader het volgende overwogen:
“Een beroep op het unierechtelijk verdedigingsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel slaagt eveneens niet. Ik merk hierover op dat u zich niet onderscheidt van andere vreemdelingen van wie de vergunning wordt ingetrokken vanwege onvoldoende studievoortgang. Het gevolg dat u terug zal moeten keren naar Saoedi-Arabië is niet onevenredig in verhouding tot de met de intrekking beoogde doelen. Dat u wel studeert maakt dit niet anders, aangezien het studeren niet voldoende is om aan de voorwaarden te voldoen. U dient, zoals eerder aangegeven, naast uw inschrijving ook aangemeld te zijn door een erkende opleidingsinstelling. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de herinschrijving aan de [naam Universiteit] is gebaseerd op de Wet Hoger Onderwijs en de intrekking van uw vergunning op de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).”
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven weergegeven overweging te algemeen en te summier is voor verweerders standpunt dat de intrekking van de aan eiser verleende vergunning niet onevenredig is. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat verweerder in het bestreden besluit de specifieke op eiser betrekking hebbende omstandigheden, zoals hiervoor onder 4.5. vermeld, onvoldoende heeft betrokken.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM
6. Tot slot stelt de rechtbank met eisers gemachtigde vast dat verweerder bij de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning ten onrechte niet (ambtshalve) heeft getoetst aan (het privéleven als bedoeld in) artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7. Gelet op het vorenstaande is het beroep van eiser gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van eiser.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaarschrift van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,-- aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.