In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Saoedi-Arabische student, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie', welke op 6 mei 2021 door de Staatssecretaris was ingetrokken vanwege onvoldoende studievoortgang. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit bezwaar werd door de Staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 3 maart 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was, vooral gezien het feit dat de eiser ondanks de afmelding door de universiteit, voldoende studiepunten had behaald en zijn inschrijving had kunnen voortzetten. De rechtbank benadrukte dat de Staatssecretaris op basis van het bezwaarschrift een volledige heroverweging van het primaire besluit had moeten maken, waarbij ook de specifieke omstandigheden van de eiser in acht genomen hadden moeten worden.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de overwegingen van de Staatssecretaris met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel te algemeen en summier waren. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in overeenstemming was met de vereisten van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met name artikel 8, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.