In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een man van Russische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Echter, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had deze aanvraag niet in behandeling genomen, met als reden dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland kon afwachten.
De voorzieningenrechter heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat er termen aanwezig zijn om het verzoek toe te wijzen. De rechter heeft vastgesteld dat de overdracht aan Duitsland niet kan plaatsvinden totdat er een beslissing is genomen op het beroep van de verzoeker. Dit is gedaan om te waarborgen dat de verzoeker niet in een situatie terechtkomt waarin zijn recht op een eerlijke behandeling in gevaar komt. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van de verzoeker toegewezen, die zijn vastgesteld op € 759,- voor de rechtsbijstand.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft hiermee een belangrijke beslissing genomen in het kader van het asielrecht en de verantwoordelijkheden van de betrokken landen onder de Dublinverordening.