ECLI:NL:RBDHA:2022:3931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
NL22.6164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot psychische situatie en lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Eiser, geboren in 2002, heeft aangevoerd dat hij door zijn psychische toestand niet in staat was om te worden gehoord voorafgaand aan de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt echter dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd en dat uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt dat hij in staat was om deel te nemen aan het gehoor. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet voorafgaand aan de inbewaringstelling te horen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat er een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft betwist dat hij niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen lichter middel beschikbaar was, gezien de eerdere asielaanvragen van eiser in andere landen en de noodzaak om zijn overdracht aan Zwitserland te effectueren.

De rechtbank heeft de zaak afgesloten door te verklaren dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6164

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers ).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 14 april 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 15 april 2022 een verweerschrift ingediend. Op 20 april 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 2002 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
De psychische situatie van eiser
2. Eiser voert allereerst aan dat verweerder, zo begrijpt de rechtbank, onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling te horen, terwijl eiser door zijn psychische toestand niet in staat was een dergelijk gehoor te ondergaan. Volgens eiser had verweerder in elk geval voorafgaand aan het gehoor een arts moeten inschakelen. Door dat na te laten heeft eiser zijn persoonlijke belangen onvoldoende naar voren kunnen brengen.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft zijn stelling dat hij niet in staat was te worden gehoord, niet onderbouwd. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van dat gehoor in het dossier [1] niet dat eiser niet bij machte was aan het gehoor deel te nemen en vragen te beantwoorden. Eisers stelling dat hij door het uitblijven van medische hulp onvoldoende in staat was zijn persoonlijke belangen naar voren te brengen, is niet geconcretiseerd. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat, en zo ja in welke mate, eiser door de handelwijze van verweerder in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [2] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift de zware gronden 3b en 3i laten vallen. Eiser betwist de resterende gronden die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
6. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat deze niet zonder nadere motivering tot de conclusie leidt dat sprake is van een significant risico op onttrekking aan de overdracht. Naar het oordeel van de rechtbank is dat ook niet vereist. Zoals in de maatregel van bewaring is uiteengezet, is eiser zonder geldig document voor grensoverschrijding Nederland ingereisd. Deze grond is dan ook feitelijk juist, terwijl uit vaste rechtspraak van de Afdeling [3] blijkt dat verweerder daarmee kan volstaan. [4]
7. Ten aanzien van de zware grond 3d voert eiser terecht aan dat verweerder ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat eiser niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De enkele omstandigheid dat eiser niet in het bezit is van een document voor grensoverschrijding en ook geen pogingen heeft gedaan om een dergelijk document te verkrijgen, is daarvoor namelijk niet voldoende. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser bovendien verklaard dat hij nooit in het bezit van enig identificerend document is geweest. Onder die omstandigheden kan eiser niet worden verweten dat hij niet dan wel onvoldoende meewerkt.
8. Ten aanzien van de lichte grond 4a stelt eiser terecht dat niet is gebleken dat hij zich in Nederland aan het toezicht heeft onttrokken. Daarnaast blijkt noch uit de maatregel van bewaring, noch uit de toelichting in het verweerschrift dat eiser zich niet aan enige andere verplichting van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden. Voor zover verweerder erop wijst dat eiser zich niet onverwijld na binnenkomst in Nederland bij de korpschef heeft gemeld [5] , gaat verweerder eraan voorbij dat eiser op 8 april 2022 om 15:25 uur, komend uit België, is aangetroffen in de internationale trein Brussel-Amsterdam. [6] Aangenomen moet worden dat eiser op dat moment nog niet in de gelegenheid was geweest zich te melden.
9. Het voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is, omdat - zoals hierna zal blijken - de overige gronden de maatregel kunnen dragen.
10. Ten aanzien van de lichte grond 4c voert eiser aan dat deze grond op zichzelf niet voldoende is om een (significant) risico op onttrekking aan te nemen. Deze stelling laat in de eerste plaats onverlet dat eiser in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zodat deze grond feitelijk juist is. Bovendien is deze grond, in samenhang met de zware grond 4a, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de lichte grond 4d (middelen van bestaan) behoeft daarom geen bespreking.
Lichter middel
11. Eiser voert verder aan dat niet duidelijk is waarom er geen lichter middel is ingezet, zeker nu de medische toestand van eiser in bewaring lijkt te verergeren. Dat eisers medische situatie zou verergeren, is echter niet onderbouwd. Bovendien is in het detentiecentrum waar eiser verblijft voldoende medische zorg beschikbaar. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hiervoor over de gronden van de maatregel is overwogen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere, minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser eerder in Duitsland en Zwitserland asiel heeft aangevraagd en vervolgens, zonder de beslissing af te wachten, uit deze landen is vertrokken. Uit de informatie die verweerder aan het dossier heeft toegevoegd blijkt bovendien dat Zwitserland het terugnameverzoek ten aanzien van eiser op 11 april 2022 heeft aanvaard, dat verweerder op 12 april 2022 een overdrachtsbesluit heeft genomen en dat op 14 april 2022 voor eiser een vlucht is aangevraagd. Door de inbewaringstelling van eiser moet verweerder in staat worden gesteld om zijn overdracht aan Zwitserland op korte termijn te effectueren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Model M110.
2.Verordening (EU) 604/2013.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829).
5.Artikel 4.39 van het Vb.
6.Proces-verbaal artikel 50 Vw inzake staandehouding/overbrenging en ophouding (Model M105D).