In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Eiser, geboren in 2002, heeft aangevoerd dat hij door zijn psychische toestand niet in staat was om te worden gehoord voorafgaand aan de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt echter dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd en dat uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt dat hij in staat was om deel te nemen aan het gehoor. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet voorafgaand aan de inbewaringstelling te horen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat er een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft betwist dat hij niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen lichter middel beschikbaar was, gezien de eerdere asielaanvragen van eiser in andere landen en de noodzaak om zijn overdracht aan Zwitserland te effectueren.
De rechtbank heeft de zaak afgesloten door te verklaren dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.