ECLI:NL:RBDHA:2022:3920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
NL21.18502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op basis van afhankelijkheidsrelatie en toetsingskader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had op 30 mei 2021 een aanvraag ingediend om een faciliterend visum om bij zijn minderjarige Nederlandse zoon te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op 8 juni 2021, omdat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 29 oktober 2021 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser stelde beroep in en de rechtbank behandelde de zaak op 24 februari 2022.

De rechtbank overwoog dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon verrichtte en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond die zou vereisen dat zijn zoon het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten als aan eiser een verblijfsrecht werd geweigerd. Eiser voerde aan dat verweerder een verkeerd toetsingskader had gehanteerd en dat hij voldeed aan de voorwaarden van het beleid zoals opgenomen in de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvraag voor een faciliterend visum niet bedoeld was voor kortdurend verblijf en dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht.

De rechtbank concludeerde dat de minister het verzochte faciliterende visum terecht had geweigerd en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank wees erop dat eiser slechts marginale zorg- en opvoedingstaken verrichtte en dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn zoon gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.18502
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[Naam], eiser v-nummer: [Nummer] (gemachtigde: mr. M. Taheri),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder (gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een faciliterend visum afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen via een beeldverbinding. De gemachtigden van partijen waren in de zittingzaal aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1977 en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiser is woonachtig in Iran. Op 30 mei 2021 heeft hij een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU1 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) inzake Chavez-Vilchez e.a.2 Hij beoogt verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse zoon, [Naam 2]. Zijn zoon, geboren op [Geb. datum 2] 2005, woont bij zijn moeder, de ex-echtgenote van eiser. De moeder is begin 2011 samen met zoon vanuit Iran naar Nederland gereisd en zij heeft in Nederland asiel aangevraagd en vervolgens gekregen. In 2019 hebben moeder en zoon de Nederlandse nationaliteit gekregen.
1. Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
2 Arrest van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilche z e.a. t. Nederland)
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser niet een van de zoon afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU in samenhang bezien met het arrest Chavez-Vilchez. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij zorg- en/of opvoedingstaken voor zijn zoon verricht en dat een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen hem en zijn zoon, dat zijn zoon gedwongen is het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
3. Eiser voert ten eerste aan dat verweerder een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de visumaanvraag. Verweerder heeft ten onrechte direct aan het verblijfsrecht getoetst zoals dat voortvloeit uit het arrest Chavez-Vilchez, terwijl het hier gaat om een faciliterend visum. Eiser voert aan dat hij voldoet aan de voorwaarden van het beleid zoals opgenomen in paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).3 Hij heeft uitvoerig aangetoond dat de moeder de omgang van eiser met zijn zoon frustreert. In dit kader heeft eiser verwezen naar de beschikking van de rechtbank Oost- Brabant van 28 december 2020 over de herleving van het gezamenlijk ouderlijk gezag en de vastgestelde minimale contactregeling. Eiser is het daarom niet aan te rekenen dat hij slechts marginale zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van zijn zoon (voorwaarde c). Verweerder werpt verder ten onrechte aan eiser tegen dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zoon (voorwaarde d). Tot slot beroept eiser zich op schending van de hoorplicht.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 september 20214 volgt dat bij aanvragen voor een faciliterend visum op de grond dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, uit de aard van die situatie volgt dat een verblijf voor meer dan drie maanden wordt beoogd. Dit heeft tot gevolg dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor een faciliterend visum, voorafgaand aan de komst naar Nederland, al zoveel mogelijk vaststelt of eiser afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez. De beroepsgrond van eiser dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, slaagt dan ook niet. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij in wezen geen langdurig verblijf in Nederland beoogt, maar dat hij slechts zijn zoon in Nederland wenst te bezoeken omdat eiser zich zorgen maakt om zijn ontwikkeling. De aanvraag voor het faciliterend visum zoals door eiser ingediend, is echter, zoals ook blijkt
uit voornoemde uitspraak van de Afdeling, niet bedoeld voor kortdurend verblijf in Nederland. Reeds hierom kan het beroep van eiser niet slagen. Voor zover eiser kort verblijf beoogt kan hij een hiertoe strekkende aanvraag indienen. De rechtbank zal in het kader van de finale geschillenbeslechting hieronder ingaan op de overige beroepsgronden.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser slechts marginale zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van zijn zoon. Voor zover in dat verband door eiser aannemelijk is gemaakt dat de moeder de omgang tussen eiser en zoon frustreert, is de rechtbank van oordeel dat hoe dan ook niet wordt voldaan aan voorwaarde d van het beleid
3 Het beleid van verweerder hierover is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
van verweerder zoals opgenomen in paragraaf B10/2.2. van de Vc. Verweerder heeft namelijk niet ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zoon, dat bij weigering van het verblijfsrecht aan eiser, de zoon gedwongen zal worden om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat de zoon een zestienjarige jongen is, die al vanaf zijn zesde levensjaar in Nederland bij zijn moeder woont, terwijl eiser immer in Iran heeft verbleven. Het zwaartepunt van de opvoeding voor de zoon heeft gelet daarop altijd bij de moeder gelegen. Bovendien kan eisers zoon binnenkort zelf de keuze maken om zijn vader al dan niet te zien. Daarnaast is van de zijde van de zoon geen enkele verklaring of onderbouwend stuk overgelegd waaruit blijkt dat sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zoon.
6. De beroepsgrond dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder van horen in bezwaar kunnen afzien omdat er, gelet op hetgeen in bezwaar door eiser is aangevoerd, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een inwilligend besluit.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzochte faciliterende visum terecht heeft geweigerd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr.
S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Paragraaf B10/2.2 van de Vc
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
  • De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
  • De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
  • de leeftijd van het kind;
  • zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
  • de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.