In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had op 30 mei 2021 een aanvraag ingediend om een faciliterend visum om bij zijn minderjarige Nederlandse zoon te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op 8 juni 2021, omdat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 29 oktober 2021 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser stelde beroep in en de rechtbank behandelde de zaak op 24 februari 2022.
De rechtbank overwoog dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon verrichtte en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond die zou vereisen dat zijn zoon het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten als aan eiser een verblijfsrecht werd geweigerd. Eiser voerde aan dat verweerder een verkeerd toetsingskader had gehanteerd en dat hij voldeed aan de voorwaarden van het beleid zoals opgenomen in de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvraag voor een faciliterend visum niet bedoeld was voor kortdurend verblijf en dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht.
De rechtbank concludeerde dat de minister het verzochte faciliterende visum terecht had geweigerd en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank wees erop dat eiser slechts marginale zorg- en opvoedingstaken verrichtte en dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn zoon gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.