ECLI:NL:RBDHA:2022:392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB 19/8014
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en inreisverbod

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 19 januari 2022, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod aan de orde. Eiser, oorspronkelijk van Turkse nationaliteit en thans staatloos, had zijn aanvraag ingediend op 12 januari 2018. De rechtbank behandelt de afwijzing van de aanvraag, die verweerder in het primaire besluit van 23 april 2018 had gedaan, en het daaropvolgende bezwaar dat door verweerder kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiser stelt dat de overwegingen van verweerder omtrent het inreisverbod feitelijke grondslag missen, vooral omdat de rechtbank in een eerdere uitspraak het inreisverbod had vernietigd. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte volhardde in het inreisverbod, aangezien dit niet meer van toepassing was. De rechtbank concludeert dat eiser ten onrechte niet is gehoord over het voornemen om een nieuw inreisverbod op te leggen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor wat betreft het inreisverbod, maar ongegrond voor de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.92 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning in stand. Eiser krijgt recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8014

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

In het besluit van 23 april 2018 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 3.92, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 25 april 2019 heeft verweerder het besluit van 15 april 2019 ingetrokken. Verweerder heeft eiser voorts in de gelegenheid gesteld om tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie van 4 juli 2019 zijn bezwaar nader toe te lichten. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde, mr. C.F. Wassenaar.
In het besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum eiser], is oorspronkelijk van Turkse nationaliteit en thans staatloos. Bij besluit van 22 januari 2010 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en is tegen hem een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
2. Op 12 januari 2018 heeft eiser de onderhavige verblijfsaanvraag ingediend. Hij heeft hierbij tevens verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Bij het primaire besluit van 23 april 2018 heeft verweerder de aanvraag voor de verblijfsvergunning afgewezen omdat eiser ongewenst is verklaard en deze ongewenstverklaring nog steeds voortduurt. Bij besluit van 11 juli 2018 heeft verweerder, naar aanleiding van eisers aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 mei 2019 (AWB 18/5940) heeft de rechtbank het door eiser tegen deze beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2018 vernietigd voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is opgelegd.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en heeft verweerder tevens overwogen dat hij volhardt in het opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar en dat dit inreisverbod geldig blijft.
3. Eiser voert aan dat de overweging dat er wordt volhard in het opgelegde inreisverbod feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft in de zaak met nummer AWB 18/5940 het besluit van 11 juli 2018 voor wat betreft het inreisverbod vernietigd. Eiser leest in het besluit niet dat een nieuw inreisverbod wordt opgelegd. Ook blijkt niet op basis van welke bevoegdheid een inreisverbod zou zijn opgelegd omdat het gehele artikel 66a van de Vw wordt geciteerd. Volgens eiser voldoet het bestreden besluit aldus niet aan de concretiseringsvereisten genoemd in het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014 in de zaak C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320. Eiser wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528. Verder voert eiser aan dat tijdens de hoorzitting van 4 juli 2019 niet over een inreisverbod is gesproken. Ook daarom kon eiser niet bevroeden dat er een beslissing zou worden genomen omtrent een op te leggen inreisverbod.
Eiser moet uiteraard van tevoren worden gehoord op een dergelijk voornemen.
Ook dat is ten onrechte achterwege gebleven, aldus eiser.
3.1
De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat gelet op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 mei 2019 (AWB 18/5940) er ten tijde van het bestreden besluit geen inreisverbod jegens eiser meer gold. De overwegingen uit het bestreden besluit dat verweerder volhardt in het opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar en dat dit inreisverbod geldig blijft, missen dus een feitelijke grondslag. Zoals eiser terecht aanvoert blijkt uit het bestreden ook niet dat dit besluit (mede) strekt tot oplegging van een nieuw inreisverbod. Uit het bestreden besluit kan weliswaar worden afgeleid dat verweerder bedoeld heeft (ook) een inreisverbod op te leggen, maar dat is niet voldoende om vast te kunnen stellen dat er een inreisverbod is opgelegd, nu het besluit niet duidelijk maakt wat de wettelijke grondslag voor het inreisverbod is en wat de rechtsgevolgen ervan zijn. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook niet is gebleken dat (de gemachtigde van) eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar van 4 juli 2019 is gehoord over het voornemen van verweerder om een inreisverbod op te leggen. Gelet op het tijdsverloop sinds het besluit van 11 juli 2018, had verweerder eiser nader in de gelegenheid moeten stellen om te reageren op het voornemen om een inreisverbod op te leggen. Het betoog slaagt.
4.1
Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrecht geen verblijfsvergunning op grond van wedertoelating heeft verleend. In bestreden besluit is ten onrechte overwogen dat eiser in het verleden niet heeft voldaan heeft aan de zogenaamde tien-jareneis van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak die deze rechtbank en zittingsplaats (locatie Dordrecht) in zijn zaak heeft gedaan. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 januari 2012 (AWB 10/39130) overwogen dat niet in geschil is dat eiser gedurende de periode van in ieder geval zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op 23 september 1975 tot en met 3 februari 1987 viel onder het Associatierecht en als zodanig een verblijfsrecht daaraan kan ontlenen. Volgens eiser moet verweerder die rechtsvaststelling respecteren, nu verweerder hier destijds niet tegen is opgekomen. Eiser wijst er ook op dat toen hij destijds vanuit Turkije weer naar Nederland kwam en zich op 25-jarige leeftijd bij de korpschef meldde op 20 februari 1998, hij gelet op de huidige wettekst van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb wel degelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor de verblijfsvergunning op deze grond.
Deze terugkeeroptie vereist, anders dan de b-grond van dat artikellid, niet dat Nederland het meest aangewezen land voor eiser is. Dat eiser deze verblijfsvergunning toen niet heeft aangevraagd is juist, maar doet niet af aan de worteling die eiser heeft in Nederland.
De afweging die thans wordt gemaakt in het kader van de beoordeling of Nederland als meest aangewezen land moet worden aangemerkt, moet dan ook in de visie van eiser in zijn voordeel uitvallen. Eiser heeft Nederland sinds februari 1993 niet meer verlaten. Bovendien staan er ook geen openbare orde beletselen in de weg aan vergunningverlening. Eiser meent dat verweerder deze feitelijke situatie verkeerd, althans onvolledig heeft beoordeeld in het bestreden besluit en dat verweerder in redelijkheid niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor eiser om te verblijven.
4.2
Daarbij komt volgens eiser dat verweerder hem in de periode tussen 9 januari 2000 en maart 2007, waarin verblijfsrechtelijke procedures zijn gevoerd, langdurig in onzekerheid heeft gelaten over zijn verblijfsrecht. Eiser wijst daarbij op de uitspraak in zijn zaak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 mei 2019 (AWB 18/5940). In deze uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van artikel 8 van het EVRM overwogen in r.o. 6.3:
“Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat eiser, ondanks het feit dat hem na zijn terugkomst nooit een verblijfsvergunning is verleend, door de Nederlandse overheid een groot aantal jaren (tot 2006 en vanaf 2010) ongemoeid is gelaten. In de tijd van 2000 tot 2007 is eiser in enige vorm van rechtmatigheid geweest in Nederland. Bovendien heeft verweerder verzuimd in zijn beoordeling te betrekken dat eiser tot twee keer toe in vreemdelingenbewaring heeft gezeten en het toen ook niet gelukt is om eiser uit te zetten. De problematiek met
betrekking tot het paspoort en de mogelijkheid om terug te keren naar Turkije
is toen ook aan de orde geweest. Eiser meent dat een en ander wel degelijk had moeten worden betrokken in de zogenaamde “artikel 3.92 Vb-beoordeling.”
4.3
Ook heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gewicht toegekend aan het overlijden van de partner van eiser. Bij brief van 6 april 2018 heeft eiser een medische verklaring heeft overgelegd van zijn behandelend psycholoog [naam 1] waarin duidelijk is gemaakt dat er sprake is van trauma die ook samenhangen met het overlijden van de partner van eiser. Het overlijden in Nederland en het traumatische karakter ervan, maken eens te meer dat Nederland het meest aangewezen land is voor eiser om te verblijven. Eiser wijst er daarbij op dat in paragraaf B11/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald dat het overlijden van een gezinslid in Nederland een omstandigheid kan zijn die moet worden betrokken in de beoordeling van de schrijnendheid. Daaruit volgt ook dat medische problemen een omstandigheid kan zijn die in de beoordeling moet worden betrokken. Het is evident dat bij eiser sprake is van problematiek in psychische (psychiatrische) zin. Eiser wijst daarbij op de verklaring van behandelend psycholoog [naam 1]. Eiser vraagt in dit verband ook aandacht voor zijn eerste trauma die voortkwam uit het feit dat hij op vijftienjarige leeftijd zeer tegen zijn wil is meegenomen door zijn ouders naar Turkije. Dat een gedwongen vertrek voor een kind traumatiserend kan zijn bewijzen rapportages van [naam 2] en [naam 3] [1] en [naam 4] en anderen [2] . De verschillende risico's die deze auteurs beschrijven hebben zich bij eiser voorgedaan. Eiser meent dat verweerder genoemde aspecten ten onrechte niet in samenhang met elkaar heeft bekeken.
4.4
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat het omvangrijke nabestaandenpensioen dat eiser ontvangt, niet met zich brengt dat Nederland het meest aangewezen land is om te verblijven voor eiser. Dat eiser vanuit een Nederlands pensioenfonds een inkomen ontvangt waardoor hij niet afhankelijk is van de sociale kas en dat ook in de toekomst niet zal worden, is een aspect dat wel degelijk worteling teweegbrengt. Dat dit partnerpensioen ook in het buitenland kan worden genoten doet niet af aan het wortelingskarakter dat met het verstrekken van een dergelijk pensioen samenhangt. Bovendien volgt hieruit dat eiser geen beroep zal doen op de publieke middelen in Nederland.
4.5
Verder komt eiser op tegen de overweging dat niet is gebleken of aangetoond dat eiser de samenleving c.q. de cultuur van Turkije is ontgroeid. Eiser wijst er op dat hij al veertig jaar in Nederland woont. Eiser wil niets met Turkije te maken hebben. Eiser weigert daarom ook een paspoort van dat land aan te vragen. Uiteraard is het een en ander een subjectieve appreciatie van eiser, echter de persistentie van deze houding is wel opvallend in onderhavige zaak. Van iemand die inmiddels 47 jaar is en daarvan veertig jaar in Nederland heeft gewoond, kan niet zomaar worden gesteld dat Turkije het meest aangewezen land is om te verblijven. De motivering dat niet gebleken is van het ontbreken van worteling, taalbeheersing en kennis van de Turkse samenleving is niet draagkrachtig nu de verhouding van het verblijf alhier en dat in Turkije 47 op 7 is. Eiser meent dan ook dat in redelijkheid verweerder ook op dat punt niet heeft kunnen concluderen dat Nederland niet het meest aangewezen land is om te verblijven.
Het oordeel van de rechtbank
5.1
Artikel 3.92, eerste lid, van het Vb bepaalt, voor zover hier van belang:
‘De verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die:
a. voor het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft gehad en wiens aanvraag is ontvangen voor het negenentwintigste levensjaar, of
b. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is’.
Uit het beleid van verweerder, als opgenomen in paragraaf B12/2.7.2, van de Vc volgt dat verweerder een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleent als wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.92, eerste lid, van het Vb.
5.2
Eiser heeft onafgebroken in Nederland gewoond vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek naar Turkije op 3 februari 1987, vlak voordat hij vijftien jaar werd. Eiser stelt dat het niet zijn eigen keuze, maar de keuze van zijn ouders is geweest om naar Turkije te verhuizen. Na een verblijf van ruim zevenenhalf jaar in Turkije is eiser op 6 september 1994 met valse reisdocumenten Nederland weer ingereisd na te zijn gedeserteerd uit het Turkse leger. Eiser was toen 22 jaar oud. Op 20 februari 1998 heeft hij een eerste aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsvergunning. Uit de dossierstukken blijkt verder dat eisers Turkse nationaliteit in 1998 (op zijn verzoek) is ingetrokken. Op 12 januari 2018 heeft hij de onderhavige aanvraag ingediend.
5.3
Niet in geschil is dat eiser nooit eerder een aanvraag tot wedertoelating heeft ingediend op grond van artikel 3.92 van het Vb. In geschil is de vraag of Nederland voor eiser het meest aangewezen land is in de zin van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b van het Vb. Bij de beoordeling of Nederland voor een vreemdeling het meest aangewezen land is, komt naar het oordeel van de rechtbank verweerder beoordelingsvrijheid toe. Gelet hierop dient de rechtbank verweerders oordeel op dit punt terughoudend te toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Nederland voor eiser niet het meest aangewezen land is. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat hij in ieder geval vanaf zijn inschrijving in de GBA (thans Brp) op 23 september 1975 tot en met 3 februari 1987 viel onder het Associatierecht EEG-Turkije waar hij een verblijfsrecht aan ontleende. Eiser heeft daarom in elk geval 11 jaar en vijf maanden rechtmatig verblijf in Nederland gehad als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e van de Vw. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat het de Nederlandse Staat niet worden aangerekend dat eisers terugkeer naar Turkije het gevolg is geweest van louter de keuze van zijn ouders om te emigreren. Eiser heeft langer dan 7 jaar in Turkije gewoond en is daar ook in dienst gegaan. Op 6 september 1994 is hij naar Nederland teruggekeerd. Eiser was toen 22 jaar oud. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht heeft geoordeeld in haar uitspraak van 27 januari 2012, AWB 10/39130, heeft eiser nadat hij meerderjarig was geworden nog zeker vierenhalfjaar in Turkije verbleven, zonder dat hij een afdoende verklaring heeft kunnen geven waarom hij niet eerder is teruggekeerd naar Nederland. Na in de periode augustus/september 1993 uit het Turkse leger te zijn gedeserteerd, is hij eerst op 6 september 1994 naar Nederland teruggekeerd. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser toen illegaal Nederland is ingereisd en dat hij pas na enkele jaren in Nederland te hebben verbleven stappen heeft ondernomen om zijn verblijf in Nederland te legaliseren. Dat eisers Turkse nationaliteit 1998 (op zijn verzoek) is ingetrokken betekent niet dat Nederland het meest aangewezen land is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder aan feiten en omstandigheden van na de terugkomst van eiser naar Nederland geen doorslaggevende betekenis hoeft toe te kennen, aangezien, gelet op de strekking en het oogmerk van artikel 3.92, eerste lid, van het Vb, de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan dan wel zijn gerealiseerd vóór de terugkeer naar Nederland bepalend moeten worden geacht. Gelet hierop heeft verweerder ook geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de door eiser genoemde andere omstandigheden die zich eerst na zijn komst naar Nederland hebben voorgedaan. Deze omstandigheden kunnen dan ook niet afdoen aan het bestreden besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat Nederland niet het meest aangewezen land voor eiser is.
Tot slot merkt de rechtbank op dat een beroep op artikel 8 van het EVRM er in het kader van deze procedure niet toe kan leiden dat aan eiser verblijf moet worden toegestaan. Als eiser zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, moet hij daartoe strekkende aanvraag indienen bij verweerder.
Het betoog slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft doorgetoetst op het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en ook ten onrechte niet de schrijnendheidstoets heeft aangelegd als bedoeld in artikel 3.6ba van het Vb.
6.1
De rechtbank overweegt dat eiser een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft ingediend. Dit is de aanvraag die bij verweerder is geregistreerd. Dit betekent dat verweerder niet gehouden is tot doortoetsen in de zin van artikel 3.6, respectievelijk artikel 3.6ba van het Vb. Het betoog slaagt niet.
7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Aangezien het beroep ongegrond is voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.92, eerste lid van het Vb, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 3.92, eerste lid van het Vb. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit behoeft thans geen bespreking meer.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hen betaalde griffierecht van € 174,- moet vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, voor zover het ziet op het inreisverbod;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.92, eerste lid van het Vb;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.92, eerste lid van het Vb; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. C.E. Bos en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.[naam 2] & [naam 3], 2006, Internationale Kinderrechten versus Nederlands
2.[naam 4], [naam 5]. & [naam 3], Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen: een multidisciplinaire wetenschappelijke onderbouwing, 6-Dec-2018, Vrije Universiteit