In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2022 een tussenuitspraak gedaan in een incident. De eiseressen, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Dongelmans, hebben in de hoofdzaak een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. drs. S. Visser, om te voldoen aan hun verplichtingen als derdenbeslagene. De eiseressen vorderen een bedrag van € 45.493,37, vermeerderd met wettelijke rente, na het leggen van executoriaal derdenbeslag op 9 april 2021. De gedaagde heeft in het incident een termijn gevraagd voor het stellen van zekerheid voor de proceskosten, omdat de eiseressen de derdenverklaring betwisten.
De rechtbank heeft de incidentele vordering van de gedaagde afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de vordering niet kunnen worden gedragen. Volgens artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter op verzoek van de derde-beslagene bepalen dat de executant zekerheid moet stellen voor de proceskosten, maar in dit geval is er geen sprake van een betwisting die deze verplichting rechtvaardigt. De eiseressen hebben de inhoud van de verklaring van de gedaagde niet betwist door middel van een dagvaarding, en de vordering van de eiseressen is gebaseerd op nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de verklaring.
De rechtbank heeft de beslissing over de kosten van het incident aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. De zaak is aangehouden tot een fictieve roldatum van 31 december 2099, om administratieve redenen en om te voorkomen dat partijen telkens opnieuw bericht krijgen over aanhoudingen. De rechtbank verwacht dat de mondelinge behandeling pas in de tweede helft van 2022 kan plaatsvinden.