ECLI:NL:RBDHA:2022:391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
C/09/619592 / HA ZA 21-934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidsstelling in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2022 een tussenuitspraak gedaan in een incident. De eiseressen, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Dongelmans, hebben in de hoofdzaak een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. drs. S. Visser, om te voldoen aan hun verplichtingen als derdenbeslagene. De eiseressen vorderen een bedrag van € 45.493,37, vermeerderd met wettelijke rente, na het leggen van executoriaal derdenbeslag op 9 april 2021. De gedaagde heeft in het incident een termijn gevraagd voor het stellen van zekerheid voor de proceskosten, omdat de eiseressen de derdenverklaring betwisten.

De rechtbank heeft de incidentele vordering van de gedaagde afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de vordering niet kunnen worden gedragen. Volgens artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter op verzoek van de derde-beslagene bepalen dat de executant zekerheid moet stellen voor de proceskosten, maar in dit geval is er geen sprake van een betwisting die deze verplichting rechtvaardigt. De eiseressen hebben de inhoud van de verklaring van de gedaagde niet betwist door middel van een dagvaarding, en de vordering van de eiseressen is gebaseerd op nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de verklaring.

De rechtbank heeft de beslissing over de kosten van het incident aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. De zaak is aangehouden tot een fictieve roldatum van 31 december 2099, om administratieve redenen en om te voorkomen dat partijen telkens opnieuw bericht krijgen over aanhoudingen. De rechtbank verwacht dat de mondelinge behandeling pas in de tweede helft van 2022 kan plaatsvinden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/619592 / HA ZA 21-934
Vonnis in incident van 19 januari 2022
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

2.
[eiseres 2],
3.
[eiseres 3],
allen te [plaats 1] ,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk ad IJssel, gemeente Zuidplas,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. drs. S. Visser te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseressen] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 oktober 2021 met producties;
  • de akte vermindering van eis;
  • de incidentele conclusie tot zekerheid tevens conclusie van antwoord met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan in het incident

2.1.
In de hoofdzaak vordert [eiseressen] – kort weergegeven en na vermindering van eis – [gedaagde] te veroordelen om aan haar verplichting als derdenbeslagene te voldoen, over te gaan tot afdracht aan [eiseressen] en aan haar te betalen het bedrag van € 45.493,37, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Hieraan legt [eiseressen] het volgende ten grondslag. Op 9 april 2021 heeft de deurwaarder executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] ter verhaal van de alimentatievordering die [eiseressen] heeft op de heer [X] (hierna: [X] ), directeur van [gedaagde] [X] is de ex-echtgenoot van eiseres sub 1 en de vader van eiseressen sub 2 en 3. Ook is [X] directeur-groot aandeelhouder van [X] Beheer B.V., welke vennootschap de aandelen in [gedaagde] in eigendom heeft. [gedaagde] heeft op 23 april 2021 de ingevolge artikel 476a van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) vereiste verklaring derdenbeslag afgelegd. Deze verklaring is ondertekend door [X] . Uitgaande van de door de deurwaarder bepaalde beslagvrije voet van € 0,- valt een bedrag van € 915,33 onder het beslag. [gedaagde] is desondanks niet overgegaan tot enige afdracht. [gedaagde] voert verweer.
2.2.
[gedaagde] vordert in het incident een termijn te stellen waarbinnen [eiseressen] zekerheid moet hebben gesteld voor de proceskosten tot een door de rechtbank aan de hand van het liquidatietarief te begroten bedrag. [gedaagde] voert daartoe aan dat [eiseressen] de derdenverklaring betwist dan wel aanvulling daarvan eist en dat zij op verlangen van [gedaagde] gehouden is op straffe van niet-ontvankelijkheid zekerheid te stellen voor de proceskosten.
2.3.
[eiseressen] voert verweer en verzoekt de incidentele vordering af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het incident. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering niet kunnen dragen. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.5.
Op grond van artikel 477a lid 2 Rv kan de rechter op verlangen van de derde-beslagene bepalen dat de executant, op straffe van niet-ontvankelijkheid, zekerheid moet stellen voor de proceskosten waarin hij jegens de derde-beslagene kan worden veroordeeld, indien de executant de verklaring van de derde-beslagene geheel of ten dele betwist dan wel aanvulling daarvan eist door de derde te dagvaarden tot onder meer het doen van gerechtelijke verklaring. Anders dan [gedaagde] stelt, is deze situatie hier niet aan de orde. [eiseressen] heeft in de hoofdzaak weliswaar vraagtekens geplaatst bij de inhoud van de verklaring van [gedaagde], maar zij heeft [gedaagde] niet gedagvaard tot het doen van gerechtelijke verklaring. De vordering van [eiseressen] ziet op nakoming van de verplichting die [gedaagde] heeft op grond van hetgeen zij in de verklaring heeft ingevuld. Dit is een vordering op grond van artikel 477a lid 4 Rv, waarvoor geen zekerheidstelling voor de proceskosten kan worden gevorderd.
2.6.
Anders dan [gedaagde] stelt, kan het gegeven dat [eiseressen] bij haar vordering in de hoofdzaak niet uitgaat van de door [gedaagde] daarop ingevulde beslagvrije voet van € 915,33 maar van een beslagvrije voet van € 0,- bovendien niet worden aangemerkt als een betwisting van de verklaring van [gedaagde] In artikel 476a lid 2 Rv is weergegeven waarover de derde-beslagene een verklaring moet afleggen. Hierin is niet vermeld dat de derde-beslagene ook moet verklaren wat de hoogte van de beslagvrije voet is. De door [gedaagde] in de verklaring vermelde beslagvrije voet kan dus niet als een verklaring van de derde-beslagene worden aangemerkt en de afwijking van die beslagvrije voet door [eiseressen] is dus ook geen betwisting van de verklaring van de derde-beslagene in de zin van artikel 477a lid 2 Rv.
2.7.
Dat dit zo is, volgt ook uit het gegeven dat in het exploot van betekening aan [gedaagde] van 9 april 2021 is aangezegd dat de deurwaarder de beslagvrije voet conform artikel 475d Rv heeft berekend en dat deze is vastgesteld op € 0,-. In de door [gedaagde] ingevulde verklaring is vermeld dat het door de deurwaarder aangegeven bedrag moet worden opgenomen. Het is niet aan een derde-beslagene om zich uit te laten over de hoogte van de beslagvrije voet. Voor zover de beslagvrije voet door de deurwaarder niet juist zou zijn vastgesteld, is het aan [X] in privé (en dus niet als directeur van [gedaagde]) om hiertegen op te komen. Aan het door [gedaagde] opgenomen afwijkende bedrag aan beslagvrije voet komt dus geen betekenis toe.
2.8.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

3.In de hoofdzaak

3.1.
Gedaagde heeft in de hoofdzaak al geconcludeerd voor antwoord. De rechtbank zal bepalen dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Vanwege de door de Corona-maatregelen opgelopen achterstanden kan het enige tijd duren voordat een mondelinge behandeling wordt gelast. Om te voorkomen dat de zaak meerdere keren wordt aangehouden, heeft de rechtbank haar werkwijze aangepast.
3.2.
De zaak zal worden aangehouden tot een fictieve roldatum in de toekomst (31 december 2099). Dit is vanzelfsprekend geen werkelijke datum, maar een interne administratieve datum, waarmee de computer uit de voeten kan. Hiermee wil de rechtbank voorkomen dat partijen iedere keer opnieuw bericht krijgen dat hun zaak wordt aangehouden.
3.3.
Zodra in deze zaak een datum voor een mondelinge behandeling kan worden bepaald, stuurt de rechtbank partijen een tussenvonnis. Bij het plannen hanteert de rechtbank het principe dat de oudste zaken als eerste op zitting worden gezet. De rechtbank verwacht deze zaak pas in de tweede helft van 2022 in te plannen. Het is helaas niet mogelijk om aan te geven wanneer het hierboven genoemde tussenvonnis wordt verstuurd.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af;
4.2.
houdt de beslissing over de kosten in het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
4.3.
verwijst de zaak naar de rol van 31 december 2099 voor beraad mondelinge behandeling;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 19 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 3086