ECLI:NL:RBDHA:2022:3857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
C/09/616329 / HA RK 21-327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlanderschap van minderjarigen in verband met identiteitsfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan op het verzoek van een wettelijk vertegenwoordigster om het Nederlanderschap van drie minderjarigen vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de kinderen niet bij de geboorte door afstamming de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, omdat hun vermeende vader, die zich voordeed als [naam 1], nooit rechtmatig Nederlander is geweest. De rechtbank concludeerde dat de minderjarigen nooit Nederlander zijn geworden en dus ook geen unieburgerschap hebben verkregen. De verzoekster stelde dat er gedurende lange tijd de verwachting was gewekt dat de kinderen Nederlander waren, maar de rechtbank oordeelde dat dit vertrouwen was gebaseerd op identiteitsfraude. De rechtbank wees het verzoek af en concludeerde dat de kinderen, die de Pakistaanse nationaliteit bezitten, niet staatloos zijn. De proceskosten werden niet toegewezen aan de IND.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 21-327
Zaaknummer: C/09/616329
Datum beschikking: 26 april 2022

Beschikking op het op 13 augustus 2021 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats 1] , Pakistan,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2012 te [geboorteplaats 2] ,
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2014 te [geboorteplaats 2] ,
wonende te ’s-Gravenhage,
advocaat mr. M.L. Hoogendoorn te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 20 oktober 2021 van de zijde van de IND;
- de brief van 13 december 2021 van de zijde van de IND;
- de brief van 11 januari 2022, met bijlagen, van de zijde van verzoekster;
- de brief van 14 februari 2022 van de zijde van de IND;
- de brief van 22 maart 2022, met bijlagen, van de zijde van verzoekster;
- de conclusie van de officier van justitie d.d. 28 maart 2022.
Op 29 maart 2022 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster met haar advocaat en vergezeld door de heer [tolk] , tolk in de talen Urdu en Punjabi. Namens de IND is verschenen mr. J.A.M. van der Klis.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats 1] , Pakistan, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2012 te [geboorteplaats 2] , en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2014 te [geboorteplaats 2] , een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten.
In de brief van 11 januari 2022 is verzocht bij wijze van voorlopige voorziening vast te stellen dat verzoekers hangende deze verzoekschriftprocedure rechtmatig verblijf wordt toegekend. Dit verzoek is op de zitting ingetrokken.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Op 29 september 1999 heeft een persoon die zich uitgaf voor [naam 1] , geboren op [geboortedatum 4] 1976 te [geboorteplaats 3] , Groot-Brittannië, van Britse nationaliteit, zich gevestigd in Nederland.
  • Op 15 juli 2002 werd aan [naam 1] een verblijfsdocument afgegeven waarmee zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan werd bevestigd.
  • Op 12 januari 2006 diende [naam 1] een verzoek in om naturalisatie tot Nederlander. Daarbij legde hij een Britse geboorteakte over en een Brits paspoort met voornoemde personalia en ondertekende hij een verklaring dat hij alle gegevens die van belang zijn voor de naturalisatie, naar waarheid heeft verstrekt en geen gegevens heeft verzwegen.
  • Bij Koninklijk Besluit van [datum KB] 2006 werd het Nederlanderschap verleend aan [naam 1] , geboren op [geboortedatum 4] 1976 te [geboorteplaats 3] , Groot-Brittannië.
  • Verzoekster, geboren op [geboortedatum 5] 1980 te [geboorteplaats 1] , Pakistan, verkreeg bij geboorte de Pakistaanse nationaliteit.
  • Op [datum huwelijk] 2006 is zij kennelijk gehuwd met [naam 1] te Pakistan.
  • Bij beschikking van 9 februari 2011 werd aan verzoekster een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [naam 1] ’ ingaande op 1 februari 2011. De geldigheidsduur van deze vergunning is steeds verlengd, voor de laatste keer tot 1 februari 2018. Verzoekster is nooit in het bezit geweest van de Nederlandse nationaliteit.
  • Op de geboorteakten van de minderjarigen [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] en in de basisregistratie personen (brp) is vermeld dat [naam 1] de vader is en is vermeld dat zij (ingevolge artikel 3 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)) de Nederlandse nationaliteit bezitten.
  • Uit informatie van de Britse autoriteiten is gebleken dat [naam 1] , geboren op [geboortedatum 4] 1976 te [geboorteplaats 3] , Groot-Brittannië, op [datum overlijden] 1976 is overleden en dat het paspoort met de identiteitsgegevens van deze persoon is verkregen door het overleggen van diens geboorteakte.
  • Degene die met deze documenten in Nederland een verblijfsdocument en vervolgens het Nederlanderschap verkreeg, heeft zich daarbij bediend van deze valse identiteit.
  • Deze persoon heeft later aan de IND verklaard dat hij in werkelijkheid is [naam 2] , geboren op [geboortedatum 6] 1976 te [geboorteplaats 1] , Pakistan.
  • Bij besluit van 5 juni 2018 heeft de IND onder toepassing van artikel 14 lid 1 RWN het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend aan [naam 1] , geboren op [geboortedatum 4] 1976, ingetrokken met terugwerkende kracht tot aan de datum van verlening.
  • Het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2018 is op 15 november 2018 ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
  • Het college van burgemeester en wethouders van [B&W] heeft bij brief van 16 juli 2019 aan verzoekster bericht dat de kinderen geen Nederlander zijn, omdat zij niet afstammen van [naam 1] (geboren op [geboortedatum 4] 1976 en overleden op [datum overlijden] 1976). De brief bevat ook de mededeling dat het Nederlands paspoort van de kinderen van rechtswege is vervallen.
  • Het college van burgemeester en wethouders van [B&W] heeft bij beschikking van 23 juli 2019, aan verzoekster bericht dat de Nederlandse nationaliteit van haar kinderen ambtshalve in de brp is gewijzigd in de Pakistaanse, omdat zij die nationaliteit volgens de nationaliteitswetgeving van Pakistan sinds hun geboorte bezitten. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij beschikking van 11 december 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is beroep ingesteld, welk beroep bij beschikking van 12 maart 2021 ongegrond is verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.
  • De IND heeft bij besluit van 7 oktober 2019 vastgesteld dat de persoon die zich uitgaf voor [naam 1] nooit rechtmatig verblijf in Nederland als EU-onderdaan heeft gehad en hem gelijktijdig de verplichting opgelegd Nederland binnen vier weken te verlaten. Daartegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
  • Bij beschikking van 1 november 2019 heeft de IND de verblijfsvergunning van verzoekster met het doel ‘verblijf bij echtgenoot [naam 1] ’ ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 februari 2011, onder gelijktijdige afwijzing van haar aanvraag van 30 oktober 2017 tot verlenging van de vergunning. Daartoe is overwogen dat zij zonder een echtgenoot met rechtmatig verblijf in Nederland, nooit heeft voldaan aan de voorwaarden van haar verblijfsvergunning. Het bezwaar tegen deze beschikking is bij besluit van 27 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. Daartegen is geen beroep ingesteld.
  • Op 3 januari 2020 is namens verzoekster een door haar ondertekende aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het doel ‘humanitair niet-tijdelijk’ voor haarzelf en de kinderen. Vervolgens is op 28 februari 2020 namens verzoekster een door haar ondertekende aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor de kinderen met het doel ‘gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM’. Beide aanvragen zijn door verzoekster, door tussenkomst van Vluchtelingenwerk Nederland, bij brief van 31 augustus 2020 ingetrokken.

Beoordeling

In geschil is of de minderjarigen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. De minderjarigen hebben op grond van artikel 3 lid 1 RWN bij geboorte door afstamming van ‘ [naam 1] ’ de Nederlandse nationaliteit verkregen. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit van ‘ [naam 1] ’ als gevolg van identiteitsfraude, mag niet tot gevolg hebben dat aan de minderjarigen nooit de Nederlandse nationaliteit is toegekend. Verzoekster en de minderjarigen waren niet op de hoogte van deze identiteitsfraude. Volgens verzoekster dient de vaststelling dat de minderjarigen nooit de Nederlandse nationaliteit hebben bezeten te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, nu de minderjarigen hierdoor ernstig worden benadeeld. De minderjarigen wonen vanaf zeer jonge leeftijd, dan wel vanaf hun geboorte, in Nederland. De minderjarigen hebben een leven opgebouwd in Nederland en hebben hier onderwijs gevolgd. De minderjarigen zullen door het verlies van hun Nederlanderschap tevens hun EU-rechten verliezen. Verzoekster stelt voorts dat de minderjarigen sinds hun geboorte als Nederlander zijn behandeld en er daarom op mogen vertrouwen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten. Verzoekster beroept zich daarbij met name op het betoog in de noot van prof. mr. G.R. de Groot bij de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 18 januari 2022 (C-118/20, ECLI:EU:C:2022:34 met noot van prof. Mr. G.R. de Groot in JV 2022/44 zo begrijpt de rechtbank, onder nummer 19 over gewekte verwachtingen). Indien de rechtbank deze koers niet volgt, wenst verzoekster dat prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie te Luxemburg.
De IND heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De IND stelt hiertoe dat vast staat dat verzoekster niet gehuwd is met ‘ [naam 1] ’ en dat de minderjarigen niet van ‘ [naam 1] ’ afstammen. De persoon die zich uitgaf voor [naam 1] , is nooit Nederlander geweest. De minderjarigen hebben daarom niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 3 lid 1 RWN en hebben het Nederlanderschap niet op grond van dat artikel verkregen. Van verkrijging van het Nederlanderschap op enige andere in de RWN genoemde grond is niet gebleken. Nu geen sprake is geweest van verkrijging van het Nederlanderschap door afstamming of anderszins, kan van automatisch verlies daarvan en bijgevolg ook van het unieburgerschap geen sprake zijn, zodat niet wordt toegekomen aan het toepassen van de evenredigheidstoets (zie HvJEU 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189 (Tjebbes)).
De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat de kinderen niet in familierechtelijke betrekking staan tot ‘ [naam 1] ’, zodat zij niet bij de geboorte door afstamming van ‘ [naam 1] ’ de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Nu de minderjarigen nooit Nederlander zijn geworden en daarom ook het unieburgerschap niet hebben verkregen, kan van verlies daarvan ook geen sprake zijn. De door verzoekster aangehaalde jurisprudentie ziet op situaties waarin het Nederlanderschap en daarmee ook het unieburgerschap wel is verloren. Deze jurisprudentie biedt geen grondslag voor de opvatting dat een evenredigheidstoets ook moet worden uitgevoerd bij (minderjarige) personen, waarbij géén sprake is geweest van verlies van het Nederlanderschap en dientengevolge van het unieburgerschap.
Verzoekster stelt verder dat de minderjarigen steeds door de overheid als Nederlander zijn beschouwd, maar plotseling zijn geconfronteerd met de mededeling van de autoriteiten dat zij nooit het Nederlanderschap hebben verkregen. Verzoekster stelt dat bij haar kinderen gedurende een lange periode de verwachting is gewekt dat zij Nederlander zijn, waardoor hun Nederlanderschap onaantastbaar is geworden. Zij heeft hierbij gewezen op de opvatting zoals verwoord in het eerste deel van nummer 19 van vermelde noot van prof. mr. G.R. de Groot. |Daarin wordt beschreven – samengevat – dat op basis van deze beslissing van het Hof van Justitie, iemand die gedurende lange tijd door de overheid als Nederlander is beschouwd en vervolgens wordt geconfronteerd met de mededeling dat dat niet terecht was, ook een beroep zou moeten kunnen doen op voornoemde evenredigheidstoets.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit, in de situatie die hier aan de orde is, niet zo is. Dit gelet op de voornoemde mate van identiteitsfraude door ‘ [naam 1] ’. Deze fraude is weliswaar niet gepleegd door de kinderen van verzoekster, maar daar staat tegenover dat het gewekte vertrouwen dat is ontstaan door het aanvankelijke toekennen van het Nederlanderschap aan hen, wel is gebaseerd op die gepleegde fraude en dus niet enkel is gebaseerd op (of gewerkt door) het optreden van de overheid. De rechtbank acht het bovendien niet aannemelijk dat verzoekster niet op de hoogte was van de werkelijke identiteit van ‘ [naam 1] ’. Het is bekend dat een huwelijk in Pakistan tot stand komt door bemiddeling van de families. Verzoekster heeft met ‘ [naam 1] ’ vanaf haar huwelijk in 2006 tot 2011 in Pakistan gewoond en had veel contact met zijn familie. Het is zeer onwaarschijnlijk dat ‘ [naam 1] ’ door zijn familie niet met zijn oorspronkelijke naam werd aangesproken. Desgevraagd heeft verzoekster verklaard dat zij haar echtgenoot inderdaad [naam 2] noemde (en niet [naam 1] ). Voor het feit dat op de huwelijksakte ‘ [naam 1] ’ als naam is opgenomen heeft zij geen bevredigende verklaring kunnen geven. De rechtbank acht het tegen deze achtergrond niet aannemelijk dat verzoekster geen kennis had van de identiteitsfraude.
Het vorenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van een situatie als is bedoeld in de eerder genoemde noot onder 19. Zij zal daarom geen evenredigheidstoets toepassen en ziet daarom ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie te Luxemburg.
Door verzoekster is nog aangevoerd dat door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] aan het openbaar ministerie is verzocht een verzoek in te dienen om de geboorteakten van de minderjarigen te verbeteren, in die zin dat de gegevens van de vader van de minderjarigen van de akte worden verwijderd. Verzoekster stelt dat de minderjarigen, na aanpassing van de geboorteakten, geen Pakistaanse nationaliteit kunnen aanvragen omdat er geen vader op de akten is opgenomen, zodat zij staatloos zullen zijn. De rechtbank overweegt daarover dat de Pakistaanse wetgeving uitgaat van het beginsel van ius soli, dat wil zeggen verkrijging van nationaliteit door geboorte op Pakistaans grondgebied, zodat de minderjarige [voornaam minderjarige 1] op die grond de Pakistaanse nationaliteit bezit. Een buiten Pakistan geboren kind verkrijgt op grond van artikel 5 van de Pakistaanse Staatsburgerschapwet de Pakistaanse nationaliteit door afstamming, indien op het tijdstip van de geboorte van het kind ten minste één van de ouders – de moeder of de vader – de Pakistaanse nationaliteit bezit. Nu de moeder de Pakistaanse nationaliteit heeft, volgt hieruit dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] ook de Pakistaanse nationaliteit bezitten. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de kinderen, als gevolg van een en ander, niet staatloos zijn.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, J.M. Vink en A.M.M. Vingerling, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2022.