Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[eiser 1] ,
2. [eiseres] ,
3. [eiser 2] ,
4. [eiser 3] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. K.P.D. Vermeulen en mr. H. van Meerten,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E. Lutjens.
1.Procedure
- de dagvaarding van 28 september 2021;
- de conclusie van antwoord;
- de brief van de zijde van [eisers] , binnengekomen op 11 maart 2022;
- de in het geding gebrachte producties.
2.Feiten
3.Vordering, grondslag en verweer
4.Beoordeling
een bepaalde hoogtevan uitkeringen garanderen. De IORP II-richtlijn geeft geen antwoord op de vraag hoe of tot welke hoogte deze uitkeringen gegarandeerd moeten worden en verplicht bedrijfspensioenfondsen (of lidstaten) niet dat de hoogte van uitkeringen zodanig dient te worden gegarandeerd dat de koopkracht van de deelnemers in stand blijft. De vraag of PMT in strijd handelt met Europese wet- en regelgeving door de pensioenuitkering van [eisers] sinds 2008 niet te verhogen, kan aan de hand van de IORP II-richtlijn daarom niet worden beantwoord.
“de aanpassingsregeling [beoogt] te waarborgen dat de koopkracht van het pensioen met het oog op de ontwikkeling van de consumentenprijzen in stand blijft”, maar die overweging ziet slechts op het doel van de aanpassingsregeling en schept geen verplichting aan een lidstaat of pensioenfonds om de koopkracht van alle pensioenen te behouden. Ook het Brachner-arrest biedt daarom geen steun voor de stelling van [eisers] dat PMT in strijd handelt met Europese wet- en regelgeving door de pensioenuitkering van [eisers] sinds 2008 niet te verhogen.
“aangenomen moet worden dat de sluiting van een overeenkomst betreffende een bedrijfspensioen een vermogensbelang bij de rechthebbende op dat pensioen doet ontstaan. Voorts wordt het genoemde vermogensbelang aangetast doordat de betrokken onderneming een gedeelte van het contractueel overeengekomen bedrag inhoudt en doordat de contractueel bedongen indexering buiten toepassing wordt gelaten”.Zoals [eisers] terecht hebben opgemerkt, kan hieruit afgeleid worden dat het HvJ EU heeft bevestigd dat ‘opgebouwde pensioenrechten” en ‘indexatie’ als eigendomsrechten kunnen worden beschouwd.
voorwaardelijkeverhoging. Concreet houdt deze mogelijkheid tot voorwaardelijke verhoging in dat de pensioenuitkering door PMT pas verhoogd kán worden als de dekkingsgraad – de ‘graadmeter’ die aangeeft of een pensioenfonds voldoende geld in kas heeft om nu en in de toekomst aan de verplichtingen te voldoen – van PMT boven een bepaald percentage (van inmiddels 110%) uitkomt. Zolang niet aan die voorwaarde is voldaan, bestaat er voor PMT geen verplichting om de pensioenuitkering van [eisers] te verhogen. Spiegelbeeldig gezien bestaat er voor [eisers] geen recht (met enige vermogenswaarde) om aanspraak te maken op de toekenning van de verhoging van de pensioenuitkeringen zolang de dekkingsgraad van PMT niet boven het (door de wetgever bepaalde) percentage van 110% uitkomt. Het betreft aldus slechts een onzeker uitzicht tot waardevermeerdering van de pensioenuitkering. Een onzeker uitzicht tot waardevermeerdering is naar het oordeel van de kantonrechter echter geen eigendomsrecht in de zin van artikel 17 van het EU Handvest (vgl. rechtsoverweging 111 van de door mr. J. Kokott geschreven conclusie bij het arrest van het HvJ EU, 20 september 2020, ECLI:EU:C:2020:356). Omdat geen sprake is van een eigendomsrecht, kan het niet verhogen van de pensioenuitkeringen niet in strijd zijn met artikel 17 van het EU Handvest.