ECLI:NL:RBDHA:2022:3850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
NL22.5795 en NL22.5956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Kameroense nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de eerste maatregel van bewaring op 4 april 2022 werd opgelegd en op 6 april 2022 werd opgeheven, waarna een tweede maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van eiser behandeld en geconcludeerd dat de eerste maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat deze was gebaseerd op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op de hoogte was van het verzoek van eiser om internationale bescherming in België, wat de toepassing van de Dublinverordening met zich meebracht. Hierdoor was de maatregel van bewaring niet gerechtvaardigd.

De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard en de staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 330 aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende twee dagen. Het beroep tegen het tweede besluit is ongegrond verklaard, omdat eiser geen beroepsgronden had ingediend die de gronden van het tweede besluit betwistten. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.5795 en NL22.5956

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Op 6 april 2022 heeft verweerder deze maatregel opgeheven en meteen daarna aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vw (het bestreden besluit 2).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser en de tolk (B.J. Verheij) zijn verschenen via een beeldverbinding. Eiser heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Kameroense nationaliteit te bezitten.
Het bestreden besluit 1 (NL22.5795)
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank namelijk indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
3. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4. Eiser voert allereerst aan dat het bestreden besluit 1 op een verkeerde grondslag is genomen en stelt dat verweerder hiervan van meet af aan op de hoogte was. Daarbij verwijst hij naar de Eurodac-resultaten van 4 april 2022 en de uitspraak van de Afdeling [1] van 15 december 2021. [2]
5. Uit de resultaten van het onderzoek in Eurodac van 4 april 2022 blijkt dat eiser eerder in België om internationale bescherming heeft verzocht. Dit betekent dat de Dublinverordening op eiser van toepassing was. Uit het bestreden besluit 1 [3] blijkt dat verweerder hiermee bekend was op het moment van inbewaringstelling. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit 1 gebaseerd op een verkeerde grondslag. De stelling van verweerder dat bij de staandehouding een Frans rijbewijs is aangetroffen en hier eerst onderzoek naar is gedaan, maakt niet dat verweerder op het moment van inbewaringstelling niet op de hoogte was van eisers verzoek om internationale bescherming in België. Deze beroepsgrond slaagt.
Het bestreden besluit 2 (NL22.5956)
6. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat de maatregel van bewaring nodig is door het belang van de openbare orde en omdat er een significant risico bestaat op onderduiken. Als zware gronden [4] zijn in het bestreden besluit 2 vermeld dat eiser:
  • 3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe gedaan;
  • 3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
En als lichte gronden [5] zijn vermeld dat eiser:
  • 4a: zicht niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • 4c: geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft ingediend die zien op het bestreden besluit 2 en daarmee ook niet geconcretiseerd, noch gemotiveerd welke van de gronden die aan het bestreden besluit 2 ten grondslag zijn gelegd worden betwist.
8. De rechtbank is ten aanzien van de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit 2 van oordeel dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd zijn met de wet. De termijnen van artikel 94, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vw, zijn in acht genomen.
Conclusie
9. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond. De maatregel van bewaring is met ingang van 4 april 2022 tot en met 6 april 2022 onrechtmatig, omdat deze maatregel op basis van een onjuiste grondslag is opgelegd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
10. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank zal een schadevergoeding toekennen voor twee dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, tot een bedrag van € 330: te weten 1 x € 130 (verblijf politiecel) en 2 x € 100 (verblijf detentiecentrum).
11. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 1.518 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 330 (driehonderddertig euro), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding; en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518 (vijftienhonderdachttien euro);
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.Afdeling 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2809.
3.Het bestreden besluit 1, p. 2.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.