ECLI:NL:RBDHA:2022:3847
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning regulier en verplaatsing hoofdverblijf in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van een verblijfsvergunning regulier. Eiser, een Turkse nationaliteit bezittende man, had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel 'verblijf als echtgenoot bij [Naam 2]', geldig tot 7 september 2023. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 3 augustus 2021 het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat eiser meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, wat leidt tot de conclusie dat zijn hoofdverblijf buiten Nederland is gevestigd. Eiser heeft geen bewijs kunnen overleggen dat zijn verblijf in het buitenland tijdelijk was en dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehouden.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij niet is gehoord in de bezwaarschriftenprocedure, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder op goede gronden heeft kunnen afzien van het horen, omdat er geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep kennelijk ongegrond is en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.