ECLI:NL:RBDHA:2022:3828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
SGR 20/7930
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd door het Uwv onterecht; re-integratie-inspanningen eiseres voldoende

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Coöperatieve Koninklijke Nederlandse Bloembollencentrale (U.A.) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een loonsanctie. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de loonsanctie ten onrechte had opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van de eiseres in deze bijzondere zaak voldoende waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het Uwv.

De zaak begon met een besluit van het Uwv op 5 september 2019, waarin de eiseres werd verplicht om het loon van een werknemer door te betalen tot 4 september 2020. Dit besluit werd door de rechtbank als onterecht beoordeeld, omdat de omstandigheden rondom de re-integratie van de werknemer niet goed waren onderzocht. De werknemer was sinds 6 maart 2017 ziek en had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

De rechtbank concludeerde dat de eiseres, ondanks het ontbreken van een duidelijke medische oorzaak voor het disfunctioneren van de werknemer, voldoende inspanningen had geleverd voor re-integratie. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet kon verwachten dat de eiseres in een periode waarin de medische oorzaak niet bekend was, adequaat had kunnen handelen in het kader van re-integratie. De rechtbank herroept het primaire besluit en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de eiseres, die zijn vastgesteld op € 2.568,-. Tevens moet het Uwv het griffierecht van € 354,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7930

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2022 in de zaak tussen

Coöperatieve Koninklijke Nederlandse Bloembollencentrale (U.A.), te Lisse, eiseres
(gemachtigde: mr. E.M. Hoogeveen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M.L. Steeksma-Valente).

Procesverloop

In het besluit van 5 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres de verplichting opgelegd om het loon van [A] (hierna: de werknemer) door te betalen tot 4 september 2020 (hierna: de loonsanctie).
In het besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en
[B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. De werknemer werkte sinds 1 augustus 2008 bij eiseres, laatstelijk in de functie van medewerker reclames en geschillen voor ongeveer 40 uur per week en is per 6 maart 2017 ziekgemeld. Op 20 juni 2019 heeft de werknemer een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. Verweerder heeft in het loonsanctiebesluit verwezen naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 4 september 2019. Daarin heeft de arbeidsdeskundige zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet genoeg heeft gedaan om de werknemer te re-integreren omdat het 1e en 2e spoortraject niet zijn onderzocht. Dit standpunt heeft verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit.
3. Bij besluit van 24 april 2020 heeft verweerder de loonsanctie verkort tot en met
30 maart 2020. Vervolgens heeft verweerder op 29 april 2020 aan de werknemer per
31 maart 2020 een WIA-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op 29 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de toegekende WIA-uitkering gegrond verklaard en aan de werknemer per
31 maart 2020 een IVA-uitkering toegekend.
Wat zijn de standpunten van partijen?
4. Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daar geen deugdelijke grond voor heeft.
5. Eiseres is het niet eens met verweerder en heeft in beroep – samengevat weergeven – aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de werknemer pas per 30 maart 2020 geen benutbare mogelijkheden meer had.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Uit het dossier blijkt dat de werknemer sinds 2017 niet meer goed functioneerde en dat er door zijn gedrag fricties ontstonden. De werknemer kwam afspraken niet na en werd snel boos als hij daarop werd aangesproken. In eerste instantie heeft eiseres niet gedacht dat het disfunctioneren van de werknemer een medische oorzaak zou kunnen hebben. De werknemer ontkende dat ook. Blijkens de probleemanalyse van de bedrijfsarts van
6 april 2017 werd het disfunctioneren van de werknemer destijds vooral toegeschreven aan een ‘mentale disbalans’. Eiseres heeft de werknemer vervolgens coaching en loopbaanbegeleiding geboden en in dat kader is onderzoek verricht om de oorzaak van het disfunctioneren van de werknemer te achterhalen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de adviesrapportage van Maatwerk Arbeidsadvies (ongedateerd). Er is onder meer een Talentenscan verricht (rapportage van 13 februari 2017 door ‘DilemmaManager’), een capaciteitentest (rapportage van 26 april 2017), en een JobCheck (rapportage van 16 februari 2017). Uit deze onderzoeken volgt – samengevat weergegeven – dat de functie van de werknemer niet passend was bij de competenties en capaciteiten van de werknemer op dat moment. De werknemer heeft daarna nog aangepast werk verricht voor 40 uur per week. Omdat het functioneren van de werknemer niet verbeterde maar verslechterde, heeft eiseres uiteindelijk besloten om met de werknemer in gesprek te gaan over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In oktober 2018 hebben eiseres en de werknemer een beëindigingsovereenkomst getekend met als einddatum 1 februari 2019. Na het tekenen van de beëindigingsovereenkomst is eiseres zich gaan afvragen of het disfunctioneren/gedrag van de werknemer geen medische oorzaak zou hebben. Eiseres heeft in januari 2019 een medisch expertise-onderzoek laten uitvoeren door psychiater dr. N. Kaymaz. Uiteindelijk is de vaststellingsovereenkomst ‘verscheurd’ en is de werknemer medio 2019 met terugwerkende kracht bij verweerder ziekgemeld per 6 maart 2017.
7. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij een goed werkgever wilde zijn. Omdat het niet goed voelde om de werknemer te houden aan de vaststellingsovereenkomst terwijl zij vermoedde dat er toch een medische oorzaak voor het disfunctioneren was, heeft zij de werknemer in dienst gehouden en met terugwerkende kracht ziekgemeld. Het doel daarvan was dat de werknemer uiteindelijk ‘in het goede laatje’ bij verweerder terecht zou komen en een uitkering zou ontvangen. Eiseres heeft juist goed willen handelen ten aanzien van de werknemer en heeft nu het gevoel dat verweerder haar daarvoor bestraft. Te meer nu eind 2019 alsnog is vastgesteld dat de werknemer leidt aan Alzheimer en er dus, achteraf gezien, inderdaad een medische oorzaak is geweest voor het disfunctioneren van de werknemer.
8. De omstandigheden zoals hiervoor beschreven, maken deze zaak naar het oordeel van de rechtbank bijzonder. Immers, hoe hadden eiseres en de werknemer zich kunnen inspannen voor de re-integratie van de werknemer wanneer zij op dat moment niet wisten of konden weten wat de oorzaak van het disfunctioneren van de werknemer was? Daar komt bij dat de werknemer – toen eenmaal duidelijk was dat er een medische oorzaak was – met terugwerkende kracht is ziekgemeld. Dat brengt vanzelfsprekend met zich dat de re-integratie van de werknemer in een ander daglicht komt te staan. Het is immers voor eiseres niet mogelijk om twee jaar terug te gaan in de tijd om zodoende de re-integratie van de werknemer in te richten als ware er al die tijd een medische oorzaak bekend geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd.
9. De rechtbank overweegt in dat verband nog het volgende. Hoewel een medische oorzaak voor het disfunctioneren van de werknemer op dat moment ontbrak, is de werknemer in 2017 gezien door de bedrijfsarts. Vanaf 1 augustus 2017 tot eind 2018 heeft de werknemer 40 uur per week gewerkt in zijn eigen werk met aanpassingen qua taken en niveau. Daarnaast liepen in opdracht van eiseres de hiervoor onder 6 genoemde onderzoeken en assessments. Nu op dat moment nog niet was gebleken van een duidelijke medische oorzaak voor het disfunctioneren, kan eiseres niet worden verweten dat zij in die periode geen specifiek nader onderzoek heeft verricht naar re-integratiemogelijkheden in spoor 1 en 2. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest.
10. Overigens is het zeer waarschijnlijk dat, gezien de bij de werknemer eind 2019 gestelde diagnose Alzheimer, een spoor 1 en 2-traject nooit tot een bevredigend re-integratieresultaat zou hebben geleid. Gelet hierop schiet het opleggen van een loonsanctie zijn doel voorbij; van re-integratie zal immers nooit sprake kunnen zijn.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
11. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen andere mogelijkheid overblijft dan het herroepen van het primaire besluit, zal de rechtbank met het oog op finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.568,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 525,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,-). Eiseres verzoekt om vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar, maar heeft deze kosten verder niet onderbouwd of gespecificeerd. Reeds daarom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Wel moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 354,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.568,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.