In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, in beroep ging tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had zijn aanvraag ingediend op basis van de vrees voor bloedwraak, die voortkwam uit een gewapende overval op zijn vader. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht had afgewezen, omdat de verklaringen van eiser over de bedreiging met bloedwraak niet geloofwaardig waren. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in zijn belangenafweging, met name met betrekking tot het gezinsleven van eiser in Nederland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de weigering van een ambtshalve verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM betreft. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. De rechtbank gaf de staatssecretaris de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind en de partner van eiser in de belangenafweging betrokken moeten worden. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris ook in de proceskosten van eiser, die op € 1.518,- werden vastgesteld.