In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De vordering van de officier van justitie was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor mensenhandel. De officier van justitie stelde dat er geen te vorderen wederrechtelijk verkregen voordeel meer overbleef, omdat er al een schadevergoeding was toegewezen aan de benadeelde partij in een eerdere strafzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrag van € 37.800,00, dat door de officier van justitie was gevorderd, niet meer kon worden opgelegd, omdat het hof in een eerdere uitspraak al een bedrag van € 27.035,00 had toegewezen aan de benadeelde partij ter vergoeding van materiële schade. De rechtbank oordeelde dat, op basis van artikel 36e lid 8 Sr, de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierdoor bleef er geen wederrechtelijk verkregen voordeel over, en werd de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op nihil.