Verzoek tot wijziging van de contactregeling
De moeder heeft verzocht de contactregeling, zoals die is vastgesteld bij beschikking van
7 juli 2020, te wijzigen en te bepalen dat de moeder en [minderjarige] eenmaal per week gedurende vier uren omgang hebben, al dan niet onder (gedeeltelijke) begeleiding. Ter zitting is het verzoek om de omgang voortaan bij haar thuis te laten plaatsvinden ingetrokken.
De rechtbank beoordeelt op grond van artikel 1:265g, tweede lid, BW of de beslissing van
7 juli 2020 gewijzigd moet worden omdat sprake is van gewijzigde omstandigheden, en zo ja, welke contactregeling dan in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de beschikking van 7 juli 2020 is bepaald dat de ouders samen een wekelijks begeleid bezoekmoment hebben bij het Wilmahuis. Feitelijk wordt die regeling niet uitgevoerd. De omgang tussen [minderjarige] en de moeder vindt plaats bij de oma moederszijde onder begeleiding van Groei. De omgang tussen [minderjarige] en de vader is bij beschikking van 1 maart 2022 voorlopig opgeschort. De rechtbank stelt daarom vast dat de contactregeling voor wijziging vatbaar is. De vraag die daarbij nu voorligt is of de regeling tussen [minderjarige] en de moeder moet worden uitgebreid, zoals door de moeder is verzocht.
De moeder heeft daarbij aangevoerd dat de omgangsmomenten goed verlopen. Dat blijkt ook uit de verslaglegging van de begeleiding. Door en namens de pleegouders is ter zitting aangevoerd dat recentelijk is gebleken dat [minderjarige] wel degelijk zorgelijke signalen laat zien na de omgangsmomenten, waar zij nog niet eerder van afwisten. De rechtbank acht dat standpunt van de pleegouders op dit moment onvoldoende onderbouwd. Maar daarnaast hebben de pleegouders, evenals de gecertificeerde instelling, met name zorgen over de weerbaarheid van de moeder ten opzichte van de vader, de keuzes die zij daarin maakt en, als gevolg daarvan, de veiligheid van [minderjarige] . Zoals eerder overwogen deelt de rechtbank die zorgen tot op zekere hoogte en om die reden is het van belang dat een jeugdbeschermer zicht houdt op de veiligheid. De moeder heeft daarover verklaard dat zij contact onderhoudt met de vader over de kinderen, maar dat zij geen relatie hebben, en dat zij oog heeft voor de veiligheidsrisico’s. Zij kiest ervoor haar adres niet aan de vader bekend te maken en heeft daarom haar verzoek om de omgang bij haar thuis te laten plaatsvinden ingetrokken. Tot slot is door zowel de pleegouders als de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat uitbreiding van het contact teveel van [minderjarige] zal vragen, omdat de opvoedsituatie vanwege het onduidelijke perspectief onrustig is en [minderjarige] nu ook naar de voorschoolse opvang gaat. De rechtbank erkent dat [minderjarige] niet overvraagd moet worden, maar is van oordeel dat het belang van de moeder bij uitbreiding van de omgang op dit moment ook zwaar weegt in het licht van het perspectiefonderzoek. Daarvoor is het onder andere noodzakelijk dat haar draagkracht en -last in kaart wordt gebracht. Omdat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gebleken van concrete contra-indicaties, zal de regeling voor het contact tussen de moeder en [minderjarige] worden uitgebreid, waarbij de regie over de uitvoering wordt belegd bij de gecertificeerde instelling.
Gelet op het voorgaande zal als volgt worden beslist.
stelt [minderjarige] van 29 maart 2022 tot 29 maart 2023 onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
machtigt William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van
29 maart 2022 tot 29 maart 2023, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
wijst af het verzoek van de moeder om de gecertificeerde instelling te verplichten om binnen één week de moeder en [minderjarige] aan te melden voor het traject VUHP van Jeugdformaat;
bepaalt – met wijziging in zoverre van de beschikking van 7 juli 2020 – dat [minderjarige] eenmaal per week gedurende vier uren omgang heeft met de moeder bij de oma moederszijde of op een in overleg met de gecertificeerde instelling te bepalen andere locatie, al dan niet onder begeleiding, ter bepaling van de gecertificeerde instelling;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022 door mr. J.J. Peters, mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel en mr. C.L. Strop, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Viezee als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 12 april 2022.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen de beslissing ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
Ten aanzien van de andere beslissingen kan hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.