ECLI:NL:RBDHA:2022:3698

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
c/09/625718
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na vernietiging van de beschikking tot beëindiging van het ouderlijk gezag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De rechtbank heeft de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, en de moeder van [minderjarige] beoordeeld. De Raad heeft verzocht om ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van één jaar en om een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van zorgen over het perspectief van [minderjarige] en de onduidelijkheid over haar woonsituatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aanwezig zijn, en heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is om het perspectiefonderzoek uit te voeren om te bepalen of plaatsing bij de moeder mogelijk is en in het belang van [minderjarige].

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om de gecertificeerde instelling te verplichten om een specifiek perspectiefonderzoek uit te voeren, afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de gecertificeerde instelling voldoende mogelijkheden heeft om het onderzoek uit te voeren, ondanks de bezwaren van de moeder. De rechtbank heeft ook de contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] beoordeeld en besloten deze te wijzigen, zodat de moeder eenmaal per week gedurende vier uren omgang heeft met [minderjarige].

De rechtbank heeft de beschikking mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, waarbij de beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 12 april 2022. Tegen de beslissing staat cassatie in het belang der wet open, en voor andere beslissingen kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/625718 / JE RK 22-401 (I)
C/09/625686 / JE RK 22-392 (II)
C/09/625689 / JE RK 22-394 (III)
Datum uitspraak: 29 maart 2022
Beschikking van de meervoudige kamer
I.
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
II.
Afwijzing verzoek tot geschillenbeslechting ex 1:262b BW
III.
Wijziging zorgregeling ex 1:265g lid 2 BW
in de zaken naar aanleiding van het op 28 februari 2022 ingekomen verzoekschrift (I) van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, hierna te noemen: de Raad,
en de op 2 maart 2022 ingekomen verzoekschriften (II en III) van:
[de vrouw]
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
bijgestaan door advocaat mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige]geboren op [geboortedag] 2019 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
[pleegouders]
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
bijgestaan door advocaat mr. T. Grootenhuis te Amsterdam.
Het procesverloop
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift (I) van de Raad, ingekomen op 28 februari 2022;
  • het verzoekschrift (II) met bijlagen van de moeder, ingekomen op 2 maart 2022;
  • het verzoekschrift (III) met bijlagen van de moeder, ingekomen op 2 maart 2022;
  • het verweerschrift met bijlagen van de pleegouders tegen verzoekschrift III, ingekomen op 22 maart 2022;
  • de rapportage van het Raadsonderzoek, ingekomen op 22 maart 2022;
  • twee aanvullende producties van de moeder, ingekomen op 24 maart 2022;
  • afbeeldingen van Whatsapp-gesprekken, ter zitting overgelegd door de pleegouders.
Op 25 maart 2022 zijn de verzoeken ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Daarbij zijn verschenen:
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
  • de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat.
Feiten
  • [minderjarige] is erkend door [de man] hierna te noemen: de vader.
  • De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
  • [minderjarige] verblijft bij de pleegouders.
  • Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 22 december 2021 de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 16 juni 2021, strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, vernietigd.
  • De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 4 januari 2022 [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van 4 januari 2022 tot 4 april 2022 en voor dezelfde duur een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg.
  • Bij beschikking van 7 juli 2020 van de kinderrechter in deze rechtbank is de contactregeling gewijzigd en is bepaald dat [minderjarige] één keer per week gedurende twee uur een begeleid bezoek met haar ouders in het Wilmahuis zal hebben.
Beoordeling
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
Het verzoek van de Raad strekt tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de periode van één jaar en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De rechtbank is, gelet op de informatie die uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikelen 1:255, eerste lid en 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) genoemde gronden voor een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn.
Daarbij overweegt de rechtbank als volgt. De voornaamste zorg die ten grondslag ligt aan het verzoek van de Raad is gelegen in de onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] . Dat leidt – onbetwist – tot veel onrust bij alle betrokkenen en daardoor ook bij [minderjarige] . De verhouding tussen de pleegouders en de moeder is op scherp komen te staan, wat niet in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] is nu het onderwerp van een strijd over de vraag bij wie zij mag wonen, terwijl zowel de moeder als de pleegouders belangrijke figuren in haar leven zijn en zullen blijven. Mede gelet op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 21 december 2021 zal een perspectiefonderzoek moeten uitwijzen of plaatsing van [minderjarige] bij de moeder mogelijk en in [minderjarige] ’s belang is. Gelet op de huidige omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het kader van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om het nodige onderzoek te kunnen uitvoeren, omdat de jeugdbeschermer regie moet voeren en zicht dient te houden op de belangen van [minderjarige] . De moeder is op dit moment onvoldoende in staat om dat onder eigen verantwoordelijkheid te realiseren. De rechtbank weegt daarbij mee dat er zorgen zijn over de weerbaarheid van de moeder ten opzichte van de vader. De ondertoezichtstelling is verder noodzakelijk voor het vormgeven van het contact tussen [minderjarige] en de moeder. Daarnaast dient ook aandacht te worden besteed aan het verbeteren van de verstandhouding tussen de moeder en de pleegouders, ongeacht de uitkomst van het perspectiefonderzoek. Ter zitting hebben de moeder en de pleegouders verklaard daarvoor open te staan en zich niet te verzetten tegen het verzoek tot ondertoezichtstelling.
Tot er meer duidelijkheid is over het perspectief acht de rechtbank het van belang voor de stabiliteit en continuïteit dat de opvoedsituatie zo blijft als die nu is en [minderjarige] dus bij de pleegouders woont. De rechtbank ziet daarbij onvoldoende aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten in afwachting van het perspectiefonderzoek, zoals namens de moeder ter zitting is verzocht. De reden daarvoor is gelegen in de reële verwachting dat de periode van een jaar nodig zal zijn om het onderzoek uit te voeren en gevolg te kunnen geven aan de conclusies die daaruit voortkomen. Naar het oordeel van de rechtbank hangt de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing op dit moment niet af van de conclusies van het perspectiefonderzoek en is er ook geen reden om anderszins vinger aan de pols te willen houden. Ook indien binnen een jaar uit het onderzoek naar voren komt dat het perspectief van [minderjarige] bij de moeder ligt, is er tijd nodig voor een zorgvuldige en gefaseerde overplaatsing. Als een volledige plaatsing bij de moeder aan de orde zou zijn, dan dient de kinderrechter daarvoor toestemming te verlenen in een nieuwe procedure op grond van artikel 1:265i BW.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de Raad worden toegewezen zoals verzocht.
Verzoek tot geschilbeslechting ex 1:262b BW
De moeder heeft op grond van artikel 1:262b BW een geschil tussen haar en de gecertificeerde instelling voorgelegd, meer specifiek een geschilpunt of verschil in visie over welke organisatie het noodzakelijke perspectiefonderzoek zou moeten uitvoeren. De moeder verzoekt te bepalen dat de gecertificeerde instelling verplicht is om de moeder en [minderjarige] binnen één week aan te melden voor het VUHP-traject van Jeugdformaat.
De rechtbank heeft ter zitting een vergelijk tussen de betrokkenen beproefd, maar stelt vast dat er geen overeenstemming kan worden bereikt. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen die zij in het belang van [minderjarige] wenselijk acht en overweegt daartoe als volgt.
De moeder heeft aangevoerd dat zij geen vertrouwen heeft in de objectiviteit van William Schrikker Gezinsvormen (hierna: WSGV), door wie de gecertificeerde instelling het perspectiefonderzoek wil laten uitvoeren. De gecertificeerde instelling heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat het opgroeiperspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt en geeft daarmee blijk van een tunnelvisie. De moeder heeft geen vertrouwen in de objectiviteit en onafhankelijkheid van een organisatie die dezelfde naam draagt. De moeder meent dat zij in dat geval geen eerlijke kans krijgt en stelt dan niet te kunnen berusten in de conclusies van het perspectiefonderzoek. De gecertificeerde instelling stelt dat WSGV in staat is het onderzoek in de nodige omvang uit te voeren en – ondanks de naamgeving – onafhankelijk en deskundig opereert. Een andere organisatie die een perspectiefonderzoek kan uitvoeren is het NIFP, maar daar bedraagt de wachttijd meer dan een jaar wat niet in het belang is van [minderjarige] .
De moeder wenst dat het perspectiefonderzoek wordt uitgevoerd door Jeugdformaat. Zij zijn al betrokken bij de jongste dochter van de moeder en zouden op korte termijn kunnen starten met een op maat gemaakt VUHP-traject voor [minderjarige] en, als aanvulling daarop, een NIKA-traject dat kijkt naar de hechting, zowel tussen [minderjarige] en de moeder als tussen [minderjarige] en de pleegouders. Daarna kunnen zij een advies geven over het opgroeiperspectief, waar de moeder dan wel in zal kunnen berusten. De gecertificeerde instelling heeft aangevoerd dat de trajecten van Jeugdformaat niet passend en niet afdoende zijn om het perspectief van [minderjarige] te kunnen bepalen. Deze vormen van hulpverlening dienen een ander doel, namelijk het versterken van de opvoedomgeving respectievelijk het bevorderen van de hechtingsrelatie, en behelzen geen perspectiefonderzoek zoals nu nodig is. Het zouden wel passende opvolgende interventies kunnen zijn, als uit het perspectiefonderzoek zou blijken dat een plaatsing bij de moeder in het belang van [minderjarige] mogelijk is. Uit de brief van de hulpverlener van Jeugdformaat blijkt niet dat het aanbod aansluit op wat nodig is. Daarin wordt met name het NIKA-traject onderstreept, dat ondersteunend kan zijn aan een perspectiefonderzoek.
De rechtbank overweegt dat het voor [minderjarige] van belang is dat zij op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid krijgt over haar perspectief, over de vragen waar en bij wie zij zal opgroeien en welke rol de voor haar belangrijke figuren in haar leven kunnen spelen. Daarbij staat de kwaliteit en zorgvuldigheid van het perspectiefonderzoek voorop. De Raad heeft in zijn rapport een aantal belangrijke aandachtspunten binnen het uit te voeren onderzoek benoemd. Hoewel tussen het VUHP-traject en het perspectiefonderzoek enige overlap zal bestaan, kijkt het perspectiefonderzoek naar veiligheid in bredere zin en is dit onderzoek meer omvattend. De rechtbank acht het ook van belang dat er draagvlak voor het onderzoek is bij de betrokkenen, en heeft het geuite gebrek aan vertrouwen van de moeder in WSGV meegewogen. Alles overziend, gelet op de standpunten die schriftelijk en mondeling zijn ingebracht, is de rechtbank onvoldoende overtuigd dat Jeugdformaat via de door de moeder gepresenteerde trajecten het vereiste perspectiefonderzoek kan uitvoeren en de voorkeur verdient boven een andere organisatie.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de moeder op grond van artikel 1:262b BW worden afgewezen.
Verzoek tot wijziging van de contactregeling
De moeder heeft verzocht de contactregeling, zoals die is vastgesteld bij beschikking van
7 juli 2020, te wijzigen en te bepalen dat de moeder en [minderjarige] eenmaal per week gedurende vier uren omgang hebben, al dan niet onder (gedeeltelijke) begeleiding. Ter zitting is het verzoek om de omgang voortaan bij haar thuis te laten plaatsvinden ingetrokken.
De rechtbank beoordeelt op grond van artikel 1:265g, tweede lid, BW of de beslissing van
7 juli 2020 gewijzigd moet worden omdat sprake is van gewijzigde omstandigheden, en zo ja, welke contactregeling dan in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de beschikking van 7 juli 2020 is bepaald dat de ouders samen een wekelijks begeleid bezoekmoment hebben bij het Wilmahuis. Feitelijk wordt die regeling niet uitgevoerd. De omgang tussen [minderjarige] en de moeder vindt plaats bij de oma moederszijde onder begeleiding van Groei. De omgang tussen [minderjarige] en de vader is bij beschikking van 1 maart 2022 voorlopig opgeschort. De rechtbank stelt daarom vast dat de contactregeling voor wijziging vatbaar is. De vraag die daarbij nu voorligt is of de regeling tussen [minderjarige] en de moeder moet worden uitgebreid, zoals door de moeder is verzocht.
De moeder heeft daarbij aangevoerd dat de omgangsmomenten goed verlopen. Dat blijkt ook uit de verslaglegging van de begeleiding. Door en namens de pleegouders is ter zitting aangevoerd dat recentelijk is gebleken dat [minderjarige] wel degelijk zorgelijke signalen laat zien na de omgangsmomenten, waar zij nog niet eerder van afwisten. De rechtbank acht dat standpunt van de pleegouders op dit moment onvoldoende onderbouwd. Maar daarnaast hebben de pleegouders, evenals de gecertificeerde instelling, met name zorgen over de weerbaarheid van de moeder ten opzichte van de vader, de keuzes die zij daarin maakt en, als gevolg daarvan, de veiligheid van [minderjarige] . Zoals eerder overwogen deelt de rechtbank die zorgen tot op zekere hoogte en om die reden is het van belang dat een jeugdbeschermer zicht houdt op de veiligheid. De moeder heeft daarover verklaard dat zij contact onderhoudt met de vader over de kinderen, maar dat zij geen relatie hebben, en dat zij oog heeft voor de veiligheidsrisico’s. Zij kiest ervoor haar adres niet aan de vader bekend te maken en heeft daarom haar verzoek om de omgang bij haar thuis te laten plaatsvinden ingetrokken. Tot slot is door zowel de pleegouders als de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat uitbreiding van het contact teveel van [minderjarige] zal vragen, omdat de opvoedsituatie vanwege het onduidelijke perspectief onrustig is en [minderjarige] nu ook naar de voorschoolse opvang gaat. De rechtbank erkent dat [minderjarige] niet overvraagd moet worden, maar is van oordeel dat het belang van de moeder bij uitbreiding van de omgang op dit moment ook zwaar weegt in het licht van het perspectiefonderzoek. Daarvoor is het onder andere noodzakelijk dat haar draagkracht en -last in kaart wordt gebracht. Omdat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gebleken van concrete contra-indicaties, zal de regeling voor het contact tussen de moeder en [minderjarige] worden uitgebreid, waarbij de regie over de uitvoering wordt belegd bij de gecertificeerde instelling.
Gelet op het voorgaande zal als volgt worden beslist.
Beslissing
De rechtbank:
stelt [minderjarige] van 29 maart 2022 tot 29 maart 2023 onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
machtigt William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van
29 maart 2022 tot 29 maart 2023, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
wijst af het verzoek van de moeder om de gecertificeerde instelling te verplichten om binnen één week de moeder en [minderjarige] aan te melden voor het traject VUHP van Jeugdformaat;
bepaalt – met wijziging in zoverre van de beschikking van 7 juli 2020 – dat [minderjarige] eenmaal per week gedurende vier uren omgang heeft met de moeder bij de oma moederszijde of op een in overleg met de gecertificeerde instelling te bepalen andere locatie, al dan niet onder begeleiding, ter bepaling van de gecertificeerde instelling;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022 door mr. J.J. Peters, mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel en mr. C.L. Strop, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Viezee als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 12 april 2022.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen de beslissing ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
Ten aanzien van de andere beslissingen kan hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.