In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiser die homoseksueel is. De eiser had op 17 augustus 2020 asiel aangevraagd in Nederland, omdat hij vreesde voor vervolging in Nigeria vanwege zijn seksuele geaardheid. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag echter afgewezen, omdat de gestelde seksuele gerichtheid van de eiser niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 30 maart 2022 behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eiser inconsistenties vertoonde in zijn verklaringen over zijn geaardheid en de duur van zijn relatie met een andere man, [naam2]. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn geaardheid niet consistent waren en dat hij onvoldoende informatie had verstrekt over zijn relatie met [naam2]. Daarnaast werd het opmerkelijk geacht dat de eiser niet op de hoogte was van de situatie van homoseksuelen in Nederland, wat zijn geloofwaardigheid verder ondermijnde.
De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op het vier-ogenbeginsel verworpen, omdat er geen wettelijke bepaling is die verbiedt dat één en dezelfde medewerker zowel het voornemen als het besluit in asielzaken uitbrengt. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de eiser terecht als ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.