In deze zaak hebben eisers, [naam 1] en [naam 2], beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun asielaanvragen, ingediend op respectievelijk 9 november 2019 en 22 oktober 2019. De eisers hebben tevens verzocht om de vaststelling van een bestuurlijke dwangsom en om vergoeding van proceskosten. Op 1 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, alsnog op de asielaanvragen beslist en heeft hij vastgesteld dat eisers recht hebben op de maximale bestuurlijke dwangsom van € 1.442. De gemachtigde van eisers heeft echter niet gereageerd op de vraag van de rechtbank of de inwilligende beschikkingen aanleiding zijn om de beroepen in te trekken.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien verweerder aan eisers is tegemoetgekomen door alsnog een beslissing te nemen, is het verzoek om vergoeding van de proceskosten gegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 11 februari 2021 reeds de bestuurlijke dwangsom van € 1.442 aan eisers heeft betaald.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 379,50, berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op 20 april 2022.