ECLI:NL:RBDHA:2022:3616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
C-09-589628-HA ZA 20-269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappelijk onroerend goed tussen twee broers na overlijden

In deze zaak vorderde eiser, de broer van de overleden [A], de verdeling van het gemeenschappelijk onroerend goed dat hij samen met [A] had verworven. De rechtbank Den Haag behandelde de zaak op 20 april 2022. Eiser vorderde toebedeling van het onroerend goed tegen de WOZ-waardes, met ontslag van [gedaagde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden. [Gedaagde], de weduwe van [A], voerde verweer en vorderde onder andere toedeling van een van de woningen en vergoeding van huurinkomsten. De rechtbank oordeelde dat het gemeenschappelijk onroerend goed verdeeld moest worden, waarbij de woningen aan eiser werden toebedeeld. De overwaarde van het onroerend goed werd vastgesteld op € 457.971, waarvan de helft aan [gedaagde] toekwam. De rechtbank bepaalde dat eiser aan [gedaagde] een bedrag van € 228.985,50 moest betalen bij de overdracht van de woningen. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot medewerking aan de levering van de onroerende zaken aan eiser. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel
zaak- / rolnummer: C/09/589628 / HA ZA 20-269
Vonnis van 20 april 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat: mr. A.J. van Steensel te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2] ( [land] ),
gedaagde,
advocaat: mr. G. Alkilic te Den Haag.
Hierna wordt eiser [eiser] en gedaagde [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding van 4 februari 2020, met producties;
 het originele certificaat van betekening van 2 juli 2020;
 de conclusie van antwoord tevens houdende een eis in reconventie met producties;
 de conclusie van antwoord in reconventie met producties
 het tussenvonnis van 28 april 2021 waarin partijen een aantal opties is geboden over het verdere verloop van de procedure, waarop partijen eenstemmig verzocht hebben om een schriftelijke voorzetting waarbij zij hebben afgezien van een mondelinge behandeling;
 de beschikking van 19 mei 2021 waarin partijen instructies hebben ontvangen over het verdere verloop van de procedure;
 de akte vermeerdering van eis in conventie;
 de schriftelijke reactie met producties aan de zijde van [eiser] ;
 de schriftelijke reactie tevens akte vermeerdering van eis in reconventie met productie aan de zijde van [gedaagde] ;
 de akte uitlating vermeerdering van eis in reconventie met producties aan de zijde van [eiser] ;
 de antwoordakte vermeerdering van eis in reconventie aan de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte heeft de rechtbank de uitspraak van het vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Wijlen [A] (hierna: [A] ) is de broer van [eiser] . [A] is in [Land] geboren en in 2001 in Nederland komen wonen. [A] heeft vanaf 2006 samen met [eiser] onroerend goed gekocht, verbouwd en vervolgens verkocht of verhuurd. Thans staat nog het volgende onroerend goed (hierna: het gemeenschappelijk onroerend goed) op hun naam: een bedrijfsruimte met bovenwoning aan de [adres 1] (hierna: [adres 1] ), een appartementsrecht aan de [adres 2] (hierna: [adres 2] ) en een appartementsrecht aan de [adres 3] (hierna: [adres 3] ). [eiser] en [A] zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van voormelde onroerende zaken.
2.2.
[adres 2] is op 10 april 2006 geleverd aan [eiser] en [A] tegen een koopsom van € 66.000. Voor de financiering van deze woning en andere niet in dit geding betrokken en inmiddels aan derden geleverde, onroerende zaken, is een hypothecaire geldlening van € 404.000 verstrekt door de Rijnlandse Hypotheekbank B.V. (hierna: RNHB). Per 5 oktober 2021 bedraagt de restschuld van deze hypotheek € 42.125.
2.3.
[adres 3] is op 10 oktober 2007 geleverd aan [eiser] en [A] tegen een koopsom van € 72.500. Voor de financiering van de woning is een hypothecaire geldlening van € 90.000 verstrekt door RNHB. Per 5 oktober 2021 bedraagt de restschuld van deze hypotheek € 48.388.
2.4.
[adres 1] is op 6 november 2008 geleverd aan [eiser] en [A] tegen een koopsom van € 68.000. Voor de financiering van de woning is een hypothecaire geldlening van € 70.000 verstrekt door RNHB. Per 5 oktober 2021 bedraagt de restschuld van deze hypotheek € 50.516.
2.5.
[A] is in 2016 overleden.
2.6.
[A] is tot aan zijn overlijden gehuwd geweest met [gedaagde] die in 2001 in Nederland is komen wonen. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [kind 1] ( [geboortedatum 1] ) en [kind 2] ( [geboortedatum 2] ) (hierna: de kinderen).
2.7.
[gedaagde] en de kinderen zijn erfgenamen van [A] . [gedaagde] heeft bij akte van 3 oktober 2016 de nalatenschap beneficiair aanvaard. Als wettelijk vertegenwoordiger van haar kinderen heeft zij geen keuze heeft gemaakt omtrent de aanvaarding of verwerping van de nalatenschap.
2.8.
Het gemeenschappelijk onroerende goed is per waardepeildatum 26 september 2021 getaxeerd voor de volgende waardes: [adres 2] € 195.000 (marktwaarde) respectievelijk € 203.000 (leegwaarde), [adres 3] € 170.000 (marktwaarde) respectievelijk € 196.000 (leegwaarde) en [adres 1] € 160.000 (marktwaarde) respectievelijk € 200.000 (leegwaarde).

3.Het geschil

In conventie

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
toebedeling van het gemeenschappelijk onroerend goed tegen de WOZ-waardes, onder de voorwaarde dat [gedaagde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden wordt ontslagen en tegen vergoeding van het aandeel van [gedaagde] in de overwaarde;
veroordeling van [gedaagde] tot medewerking aan de levering van (het aandeel in) het gemeenschappelijk onroerend goed aan [eiser] ;
te bepalen dat in het geval [gedaagde] haar medewerking niet verleent, (a) dit vonnis dezelfde kracht heeft als de rechtshandelingen die [gedaagde] dient te verrichten en (b) de vonnis in de plaats treedt van dat deel van de akte waarin [gedaagde] verklaart de onroerende zaken een [eiser] te leveren;
te bepalen dat aan de vergoeding wegens overbedeling aan [gedaagde] in mindering wordt gebracht een bedrag van € 27.285,73 voor de aflossing van een geleend geldbedrag;
te bepalen dat aan de vergoeding wegens overbedeling aan [gedaagde] in mindering wordt gebracht een bedrag van € 11.800 aan verschuldigde rente, vanaf 1 november 2021 vermeerderd met een bedrag van € 100,00 per maand en voortdurende totdat de hoofdsom van € 44.000 door de gemeenschap aan [eiser] is terugbetaald;
althans datgene te beslissen dat de rechtbank in goede justitie noodzakelijk acht;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten.
3.2.
[eiser] wenst niet langer in de onverdeeldheid te blijven en vordert op de voet van artikel 3:178 Burgerlijk Wetboek (BW) de verdeling van de gemeenschap bestaande uit het gemeenschappelijk onroerend goed. [eiser] wenst een toedeling van het gemeenschappelijk onroerend goed onder toekenning van een vergoeding van de overwaarde aan [gedaagde] . In de verdeling dient ook betrokken te worden een geldlening die [eiser] aan de gemeenschap ter beschikking heeft gesteld en de voor die lening verschuldigde en deels onbetaald gebleven rente.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert na vermeerdering van eis:
te bepalen dat primair de [adres 1] en subsidiair [adres 2] aan [gedaagde] wordt toebedeeld;
veroordeling van [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 30.002 aan huurinkomsten tot 1 september 2020;
te bepalen dat [eiser] vanaf 1 september 2020 aan [gedaagde] maandelijks een bedrag van
€ 625,25 aan huurinkomsten na aftrek van alle kosten betaalt;
4. veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de helft van het negatieve saldo van de ING-bankrekening met nummer [nummer 1] ;
met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.5.
[gedaagde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij een belang heeft bij toedeling van de [adres 1] met het oog op haar voorgenomen terugkeer naar Nederland en omdat deze woning ten tijde van haar vertrek uit Nederland de huwelijkse woning was. Verder wenst [gedaagde] te delen in de huurinkomsten en dat [eiser] de helft van het negatieve saldo van de ING-Bankrekening aan haar vergoedt.
3.6.
[eiser] voert verweer.

4.De beoordeling

In conventie en reconventie
Waar draait het om in deze zaak?
4.1.
In deze zaak draait het om de verdeling van het gemeenschappelijk onroerend goed. Partijen zijn het erover eens dat het gemeenschappelijk onroerend goed moet worden verdeeld. Wel bestaat tussen partijen een geschil over de toebedeling van [adres 1] subsidiair [adres 2] , (de rentebetalingen over) een tweetal geldleningen, de huurinkomsten en een bankrekening bij ING.
4.2.
Niet in geschil is dat [gedaagde] zelf erfgenaam is van de nalatenschap van [A] en tevens handelt als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen. Omdat zij namens de kinderen geen keuze gemaakt heeft over de wijze van aanvaarding van de nalatenschap, is de nalatenschap namens de kinderen beneficiair aanvaard. De wijze waarop de aanspraak van [gedaagde] op het aandeel van wijlen [A] in de te verdelen gemeenschap zich verhoudt tot die van de kinderen en eventuele andere erfgenamen is geen onderwerp van dit geschil.
Aan wie moet het gezamenlijke onroerende goed worden toebedeeld? [eiser] .
4.3.
[eiser] heeft een verdeling van het gemeenschappelijk onroerend goed gevorderd waarbij deze aan hem worden toebedeeld tegen een vergoeding van het aandeel van [gedaagde] in de overwaarde. [eiser] heeft aangevoerd dat hij het grootste belang bij toedeling van het gemeenschappelijk onroerend goed heeft omdat hij belast is met het beheer en de verhuur hiervan. [gedaagde] verblijft in [land] en is verder niet betrokken bij het beheer en verhuur van het gemeenschappelijk onroerend goed. Bovendien heeft [A] de bedrijfsruimte van [adres 1] in gebruik voor zijn onderneming.
4.4.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de [adres 1] aan haar moet worden toebedeeld. Deze woning was haar echtelijke woning die zij na het overlijden van [A] in 2016 heeft moeten verlaten vanwege haar financieel afhankelijke situatie. [gedaagde] heeft echter de wens om met de kinderen vanuit [land] terug te keren naar Nederland. Zij wil dan in de [adres 1] gaan wonen. Deze woning kan zij financieren met haar aandeel in de overwaarde van de rest van het gezamenlijke onroerende goed.
4.5.
[eiser] heeft de stelling dat de [adres 1] de echtelijke woning van [A] en [gedaagde] was gemotiveerd betwist. Hij heeft onder meer aangevoerd dat het woongedeelte van de [adres 1] een studio met één slaapkamer bevat en derhalve te klein is om met een gezin te bewonen. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat [A] , [gedaagde] en de kinderen al in 2010 naar [land] zijn verhuisd. [A] heeft vanaf 2010 voor periodes in Nederland gewerkt. In die periodes verbleef hij in de [adres 1] . In de [adres 1] bevinden zich echter geen eigendommen van [gedaagde] .
4.6.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] onvoldoende onderbouwd heeft dat de [adres 1] de voormalige echtelijke woning is geweest en dat zij om die reden belang heeft bij toedeling van de [adres 1] . [gedaagde] is in haar schriftelijke reactie niet ingegaan op de stelling dat de [adres 1] een studio betreft en slechts een slaapkamer heeft. Daarmee staat vast dat de [adres 1] niet geschikt is als gezinswoning en om deze reden is de stelling van [gedaagde] dat dit de echtelijke woning was waar zij met haar gezin heeft gewoond onvoldoende onderbouwd. Verder heeft [gedaagde] onvoldoende weerlegd dat zij in 2010 naar [land] verhuisd is. Dit had zij eenvoudig kunnen doen, bijvoorbeeld door overlegging van een uittreksel uit de Basisregistratie Persoonsgegevens. Gezien dit langdurige verblijf in [land] , inmiddels meer dan elf jaar en dat al ruimschoots voor het overlijden van [A] is aangevangen, heeft zij haar voornemen om naar Nederland terug te keren, en daarmee haar belang bij woonruimte alhier, onvoldoende onderbouwd. Daarentegen heeft [eiser] zijn belang bij de toedeling van de [adres 1] voldoende toegelicht. Dit betekent dat de [adres 1] aan [eiser] wordt toebedeeld onder de in het dictum opgenomen voorwaarden.
4.7.
Subsidiair heeft [gedaagde] de toedeling van [adres 2] aan haar gevorderd. Zij heeft deze subsidiaire vordering niet inhoudelijk toegelicht. Dit had wel van haar mogen worden verlangd. In het bijzonder laat de rechtbank meewegen dat [eiser] voldoende toegelicht heeft dat hij mede met het oog op het beheer en onderhoud van [adres 2] belang heeft bij toedeling van deze woning. [gedaagde] heeft niets aangevoerd over dit beheer. Ook [adres 2] wordt aan [eiser] toebedeeld onder de in het dictum opgenomen voorwaarden.
4.8.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de toedeling van [adres 3] aan [eiser] . Deze woning wordt aan [eiser] toebedeeld onder de in het dictum opgenomen voorwaarden.
4.9.
[gedaagde] wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de levering. Indien zij dit niet doet, dan zal dit vonnis de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van [gedaagde] vervangen op de in het dictum te bepalen wijze.
Welke overwaarde moet worden verdeeld? € 457.971
4.10.
De verdeling van de overwaarde van het gemeenschappelijk onroerend goed dient plaats te vinden tegen de getaxeerde waarde met aftrek van de hypothecaire restschuld. De rechtbank zal de waardepeildatum bepalen op 5 oktober 2021 en voor haar beoordeling aansluiten bij de volgende (leeg)waardes van het gezamenlijke onroerende goed die [eiser] heeft opgenomen in de schriftelijke reactie:
[adres 2] € 203.000
[adres 3] € 196.000
[adres 1] € 200.000
------------ +
Totaal € 599.000
[adres 2] € 42.125
[adres 3] € 48.388
[adres 1] € 50.516
------------ +
Totaal € 141.029
De overwaarde van het gemeenschappelijk onroerend goed bedraagt per 5 oktober 2021
(€ 599.000 - € 141.029 =) € 457.971. Bij de toedeling van het gemeenschappelijk onroerend goed aan [eiser] , waarbij [gedaagde] ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden, komt de helft van deze overwaarde
(€ 457.971 / 2 =)
€ 228.985,50toe aan [gedaagde] . Dit bedrag dient door [eiser] wegens overbedeling aan [gedaagde] voldaan te worden bij de overdracht van het gemeenschappelijk onroerend goed.
Moeten de onderhandse leningen met [B] in mindering strekken op de vergoeding wegens overbedeling? Nee, de vordering tot terugbetaling van deze leningen is verjaard.
4.11.
Tussen partijen is in geschil of naast de hypothecaire geldleningen van RNHB nog twee onderhandse leningen van in totaal € 54.571,46 gesloten zijn ten behoeve van de financiering van het gemeenschappelijk onroerend goed en andere onroerende zaken. [eiser] stelt dat dit het geval is en heeft hiervoor het volgende aangevoerd.
4.12.
Om de financiering van [adres 2] en ander onroerend goed dat [eiser] en [A] inmiddels weer verkocht en overgedragen hebben, rond te krijgen moest een aanvullend bedrag van € 10.571,46 uit eigen middelen betaald worden. Hiervoor heeft [eiser] geld geleend van zijn partner [B] (hierna: [B] ). Dit bedrag is ter beschikking gesteld bij de levering van [adres 2] op 10 april 2006. Omdat [eiser] en [A] behoefte hadden aan extra financiering voor de aankoop van andere panden zijn zij een tweede geldlening van € 44.000 aangegaan met [B] . Op 21 juli 2006 heeft [B] een bedrag van € 44.000 ter beschikking gesteld, aldus [eiser] . Vanaf 1 augustus 2006 tot en met 30 december 2011 is maandelijks een bedrag van € 200 aan rente betaald. Sinds januari 2012 hebben geen rentebetalingen meer plaatsgevonden terwijl, zo begrijpt de rechtbank, de geldlening van € 44.000 nog niet is afgelost.
4.13.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat het bestaan van de geldleningen onvoldoende onderbouwd is en voor zover deze wel komen vast te staan dan is de vordering tot terugbetaling verjaard.
4.14.
De rechtbank zal eerst het verjaringsverweer ten aanzien van de hoofdsom van de geldleningen beoordelen. Een vordering tot terugbetaling van een geldsom verjaart na verloop van vijf jaren. Deze termijn gaat lopen vanaf de laatste rentebetaling, omdat uit de rentebetaling een erkenning van de verschuldigdheid van de rente kan worden afgeleid. Uit de eigen stellingen van [eiser] volgt dat in december 2011 de laatste maandelijkse rentebetalingen zijn verricht. Dat betekent dat de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van de geleende hoofdsom op 1 januari 2012 is aangevangen. Gesteld noch gebleken is dat de verjaringstermijn nadien gestuit is, zodat de verjaringstermijn voltooid is op 2 januari 2017. De terugbetaling van de geleende hoofdsom is pas voor het eerst bij dagvaarding in deze procedure gevorderd. Dat is ruimschoots na het verstrijken van de verjaringstermijn zodat de vordering tot terugbetaling van uitgeleende geldbedragen verjaard is. Deze vordering wordt afgewezen.
Moet de rente over de onderhandse leningen met [B] in mindering strekken op de vergoeding wegens overbedeling? Nee, de hoogte van de rente is onvoldoende onderbouwd.
4.15.
Verder heeft [eiser] gevorderd dat bij de verdeling wordt betrokken de onbetaald gebleven rentebetalingen voor de geleende som van € 44.000 na december 2011 ter grootte van € 23.600 tot 1 december 2021. Deze verplichting loopt na deze datum door totdat de hoofdsom volledig is afgelost. Ook voor deze (toekomstige) rentebetalingen wordt een veroordeling gevraagd.
4.16.
De rechtbank overweegt dat [eiser] onvoldoende gesteld heeft ten aanzien van de (exacte) hoogte van de rentebetalingen. Terecht heeft [gedaagde] erop gewezen dat bij een gestelde rentestand van 4,4 % per jaar de maandelijks te betalen rente (afgerond) € 160 bedraagt. Dit bedrag correspondeert niet met het gestelde bedrag aan maandelijks (betaalde) rente van € 200. Tevens heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] niet (met stukken) onderbouwd heeft voor welke termijn voormeld rentepercentage van toepassing is en of sinds januari 2012 een lager rentepercentage geldt. Verder heeft [eiser] ter onderbouwing van zijn stellingen aangevoerd dat maandelijks een bedrag aan [B] is betaald. Hij heeft echter bankafschriften in het geding gebracht die op naam van [B] en/of [eiser] staan terwijl in de processtukken wordt aangevoerd dat betaald is aan [B] . De tenaamstelling van deze bankrekening suggereert echter dat sprake is van een gemeenschappelijke rekening waardoor de gestelde rentebetalingen mogelijk (ook) aan [eiser] betaald zijn. Het had op de weg van [eiser] , die zich beroept op de verschuldigdheid van de rentebetalingen, op dit onderdeel meer duidelijkheid te verschaffen. Dit alles maakt dat de exacte hoogte van de rentebetalingen te veel vragen oproept en om die reden onvoldoende onderbouwd is. De gevorderde rentebetalingen worden afgewezen.
Moeten huurinkomsten betrokken worden in de vergoeding wegens overbedeling? Ja, voor een bedrag van € 5.092,63.
4.17.
Het gemeenschappelijk onroerend goed wordt (deels) verhuurd. [gedaagde] stelt dat zij nooit huurinkomsten ontvangen en zij vordert thans betaling/verrekening van de gemiste huurinkomsten.
4.18.
Over de hoogte van de (gemiste) huurinkomsten sinds 2016 bestaat een geschil tussen partijen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [eiser] zich beroepen op het volgende. Na het overlijden van [A] heeft [eiser] een bankrekening bij ING Bank met bankrekeningnummer [nummer 2] (hierna: ING Bankrekening [eiser] ) geopend ten behoeve van de verhuur en exploitatie van het gemeenschappelijk onroerend goed. Vanaf dat moment zijn de huurinkomsten ontvangen op de ING Bankrekening [eiser] en zijn betalingen voor het gemeenschappelijk onroerend goed vanaf deze bankrekening gedaan. [eiser] heeft aangevoerd dat de ING Bankrekening [eiser] uitsluitend gebruikt is voor de verhuur van het gemeenschappelijk onroerend goed, op enkele specifiek vermelde betalingen na. Uit de bankafschriften van de ING Bankrekening [eiser] volgt dat over de periode 1 september 2016 tot en 17 juni 2021 een bedrag van € 151.154,33 gestort is en € 140.911,64 is uitgegeven. Daarnaast is er over de periode 17 juni 2021 tot en met 23 december 2021 een totaalbedrag van € 17.936,61 aan (huur)inkomsten ontvangen en € 17.994,04 aan uitgaven gedaan. Dit betekent dat over de periode 1 september 2016 tot en met 23 december 2021 een positief saldo van (€ 169.090,94 – 158.905,68 =) € 10.185,26 ontstaan is.
4.19.
Nu [gedaagde] aanspraak maakt op huurinkomsten over de periode vanaf 2016 ligt het in de eerste plaats op haar weg om voldoende aan te voeren ter onderbouwing van haar vordering. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] herhaaldelijk het aanbod heeft gekregen om de administratie van de verhuurde panden in te zien en dat [gedaagde] van dit aanbod geen gebruik gemaakt heeft, is niet weersproken. Bovendien heeft [eiser] in deze procedure een groot aantal administratieve bescheiden en bankafschriften vanaf 1 september 2016 die betrekking hebben op de verhuur in het geding gebracht. [gedaagde] is derhalve in staat gesteld om zich een eigen beeld te vormen van de (beschikbare) administratie en betalingen. Daarnaast heeft [eiser] in zijn laatste akte een uitgebreide toelichting gegeven op de uitgaven en inkomsten die via de ING Bankrekening [eiser] gelopen zijn. Tegen deze achtergrond heeft zij niet kunnen volstaan met de algemene stelling dat de hoeveelheid bankafschriften en andere bescheiden te groot is en dat [eiser] een duidelijke opstelling van de huurinkomsten en uitgaven had moeten maken.
4.20.
Nu [gedaagde] niet concreet aangevoerd heeft op welke onderdelen de administratie van de verhuurde panden onvolkomenheden bevat, zal de rechtbank ervan uitgaan dat het exploitatiesaldo gelijk is aan het banksaldo. [gedaagde] recht op de helft van dit bedrag (€ 10.185,26 / 2 =)
€ 5.092,63en dat zal aan haar worden toebedeeld. Nu uit de bankafschriften over de periode 1 september 2016 tot en met 17 juni 2021 blijkt dat slechts sprake is van een bescheiden positieve exploitatie en dat over de periode 17 juni 2021 tot en met 23 december 2021 de exploitatie van de verhuurde woningen min of meer quitte draait, heeft [eiser] voldoende weersproken dat uit de verhuur van het gemeenschappelijk onroerend goed over de periode vanaf 1 september 2020 tot de feitelijke verdeling huur ontvangen wordt. De vordering tot een vergoeding van de huurinkomsten vanaf 1 september 2020 wordt afgewezen.
Hoe moet het saldo op de ING Bankrekening [A] in de verdeling betrokken worden? [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat op deze bankrekening een negatief saldo had en [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat het saldo in de gemeenschap valt.
4.21.
Beide partijen vorderen een verdeling/verrekening van het saldo op de bankrekening bij de ING met nummer [nummer 1] (hierna: ING Bankrekening [A] ). Deze bankrekening stond op naam van [A] en werd (mede)gebruikt voor de exploitatie van het gemeenschappelijk onroerend goed. [eiser] heeft aangevoerd dat deze bankrekening een positief saldo had op het moment dat [A] overleden is en wijst in dit verband onder meer op de omstandigheid dat op deze rekening de waarborgsommen en de van [B] geleende bedragen zijn gestort. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de ING Bankrekening [A] een negatief saldo had en verwijst hiervoor naar een brief van ING Bank van 7 november 2016 met daarin een verzoek om het negatieve saldo aan te zuiveren. Geen van beide partijen heeft de stellingen onderbouwd met afschriften van de bankrekening.
4.22.
De rechtbank overweegt dat het had op de weg van [gedaagde] gelegen om haar vordering met bankafschriften te onderbouwen nu zij als erfgenaam de meest aangewezene lijkt te zijn die toegang kan krijgen tot deze bankafschriften. Indien dat niet mogelijk is, dan had zij dat moeten toelichten en dat heeft zij nagelaten. Bij gebreke hieraan is onvoldoende onderbouwd dat de ING Bankrekening een negatief saldo had. Reeds op deze grond wordt haar vordering afgewezen.
4.23.
Ten aanzien van de aanspraak van [eiser] op een (eventueel) positief saldo van de ING Bankrekening [A] overweegt de rechtbank dat ook deze stellingen onvoldoende onderbouwd zijn. In dit verband wordt overwogen dat [eiser] in de processtukken spreekt van een gezamenlijke bankrekening waarvoor hij geen volmacht had. Dat sprake is van een gezamenlijke rekening blijkt ook niet uit de tenaamstelling van de bankrekening die alleen op naam van [A] staat. De stelling dat [eiser] dat het saldo van de bankrekening in de gemeenschap valt laat zich niet verenigen met deze vaststaande feiten. Dat op de desbetreffende bankrekening bedragen gestort zijn ten behoeve van de exploitatie van het gemeenschappelijke onroerend goed en andere panden maakt nog niet dat het (volledig) saldo onderdeel is van de gemeenschap van [eiser] en [A] . De aanspraak op de helft van het positieve saldo ING Bankrekening [A] wordt afgewezen.
Wie wordt in de proceskosten veroordeeld? Beide partijen betalen hun eigen proceskosten.
4.24.
Gelet op het feit dat partijen een familierelatie met elkaar hebben, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat onvoldoende grond.

5.De beslissing

De rechtbank:
In conventie en reconventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot medewerking aan de toedeling aan [eiser] van
(i) het appartementsrecht recht gevend op het uitsluitend gebruik van de woning met daarbij behorende berging in de kelder en verder toebehoren, plaatselijk bekend [adres 2] tegen een getaxeerde waarde van € 203.000,
(ii) het appartementsrecht recht gevend op het uitsluitend gebruik van de woning met daarbij behorende berging in de kelder en verder toebehoren, plaatselijk bekend [adres 3] tegen een getaxeerde waarde van € 196.000, en
(iii) de woning gelegen aan de [adres 1] tegen een getaxeerde waarde van € 200.000,
onder de ontbindende voorwaarde dat [eiser] binnen vier maanden na de datum van dit vonnis aan [gedaagde] aantoont dat hij in staat is de (financiering ten behoeve van de) volledige eigendom van deze woningen te verkrijgen en [gedaagde] te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
5.2.
bepaalt dat [eiser] op het moment van levering van het in 5.1 genoemde onroerend zaken aan hem (i) een bedrag van € 228.985,50 in verband met de overwaarde van de in 5.1 genoemde onroerende zaken en (ii) een bedrag van € 5.092,63 in verband met de positieve exploitatie van de verhuur van de in 5.1 genoemde onroerende zaken aan [gedaagde] moet voldoen wegens overbedeling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot verlening van haar medewerking aan tekening van de notariële akte en alle overige handelingen die nodig zijn voor de levering van de onroerende zaken aan [eiser] ;
5.4.
bepaalt dat, bij gebreke van de medewerking aan levering van de in 5.1. genoemde onroerende zaken aan [eiser] , het vonnis de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van [gedaagde] zal vervangen, met de bepaling dat het vonnis in de plaats zal treden van de wilsverklaring van [gedaagde] en van de akten of een deel daarvan, die opgemaakt dienen te worden uit hoofde van de uitvoering van het vonnis;
5.5.
indien niet binnen de in 5.1 genoemde termijn aan voornoemde voorwaarde kan worden voldaan, dienen de woningen te worden verkocht en overgedragen aan een derde; partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde (te weten opbrengst woning -/- hypothecaire lening en kosten verbonden aan de verkoop en levering);
5.6.
compenseert de proceskosten in conventie en reconventie in die zin dat partijen over en weer de eigen proceskosten dragen;
5.7.
verklaart de vonnis ten aanzien van de beslissingen onder 5.1 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad; en
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op
20 april 2022 door mr. P. Dondorp, rolrechter.