ECLI:NL:RBDHA:2022:3581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
C/09/617647 / JE RK 21-2143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging uithuisplaatsing en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft de kinderrechter op 4 april 2022 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een verzoekschrift dat op 8 september 2021 is ingediend. De kinderrechter heeft eerder op 16 november 2021 en 17 maart 2022 beschikkingen gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen. De vader en moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag en de kinderen verblijven bij de grootmoeder van vaderszijde.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 3] niet meer aanwezig zijn, omdat deze inmiddels weer bij de ouders woont. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, niet de bevoegdheid heeft om [minderjarige 3] opnieuw uit huis te plaatsen zonder toetsing door de kinderrechter. Daarom is het verzoek tot verlenging van de machtiging voor [minderjarige 3] afgewezen.

Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft de kinderrechter echter geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing nog wel aanwezig zijn. De kinderrechter heeft besloten de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen tot 1 augustus 2022, in afwachting van het advies van Centrum Hecht over hun terugplaatsing bij de ouders. De kinderrechter heeft het belang van een zorgvuldige en gefaseerde terugplaatsing benadrukt, waarbij de hulpverlening nauw betrokken blijft.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/617647 / JE RK 21-2143
Datum uitspraak: 4 april 2022

Beschikking van de kinderrechter

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het op 8 september 2021 ingekomen verzoekschrift van:

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
betreffende:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2007 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2]geboren op
[geboortedag 2] 2009 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
-
[minderjarige 3]geboren op [geboortedag 3] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
en

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders,
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.S. Krol, te Rotterdam.

Het procesverloop

Bij beschikking van 16 november 2021 van de kinderrechter in deze rechtbank is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd van 20 november 2021 tot 22 oktober 2022 en is machtiging verleend om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij grootmoeder vaderszijde, van
20 november 2021 tot 20 maart 2022. Het verzoek is voor het overige aangehouden.
De zitting van 17 maart 2022 is verplaatst op verzoek van de ouders, omdat zij niet aanwezig konden zijn ter zitting. Gelet op de expiratiedatum van de machtiging heeft de kinderrechter in deze rechtbank bij beschikking van 17 maart 2022 de machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij grootmoeder vaderszijde, verlengd tot 20 april 2022. Het verzoek is voor het overige aangehouden.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • voornoemde beschikkingen van 16 november 2021 en 17 maart 2022;
  • de schriftelijke update met bijlagen van 10 maart 2022 van de gecertificeerde instelling;
  • twee brieven d.d. 16 maart 2022 van de advocaat;
  • producties 6 en 7 van de ouders, ingekomen op 1 april 2022.
Op 4 april 2020 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
  • [begeleidster] van Stichting Balans Zorg, gehoord als informant;
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat.
De moeder is opgeroepen maar niet ter zitting verschenen.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd.
  • De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de grootmoeder vaderszijde.
  • [minderjarige 3] verblijft bij de ouders.

Verzoek en verweer

Het resterende deel van het verzoek strekt tot verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling. Blijkens het voortgangsverslag verzoekt de gecertificeerde instelling om de machtiging ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de plaatsing bij de grootmoeder (vaderszijde) en de machtiging ten aanzien van [minderjarige 3] te verlengen voor een voorziening voor pleegzorg, te weten in een pleeggezin omdat [minderjarige 3] niet meer bij de grootmoeder kan verblijven. De gecertificeerde instelling heeft het verzoek als volgt gemotiveerd.
[minderjarige 3] is op 18 januari 2022 op proef bij de ouders geplaatst, nadat de grootmoeder heeft aangegeven de zorg voor [minderjarige 3] niet meer op zich te kunnen nemen. Er is bij de ouders thuis intensieve opvoedondersteuning ingezet. Centrum Hecht is begonnen met onderzoek en hieruit moet nog een advies volgen. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] wordt aangevraagd voor het geval de ouders de hulpverlening gaan afhouden en [minderjarige 3] niet meer naar school gaat, zoals eerder het geval was.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de grootmoeder (vz) en gaan regelmatig naar hun ouders. Op dit moment wordt de bezoekregeling tussen de ouders en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] overgelaten aan de grootmoeder. Het is nog niet duidelijk wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] precies nodig hebben om weer volledig thuis te kunnen gaan wonen. Centrum Hecht zal nadat zij het onderzoek naar [minderjarige 3] hebben afgerond, starten met een onderzoek naar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het is voor de ouders op dit moment te zwaar om zowel [minderjarige 3] als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] thuis te hebben.
Mevrouw [begeleidster] heeft aangegeven dat [minderjarige 3] op dit moment drie ochtenden naar school gaat en dat dit goed verloopt. Het advies van Centrum Hecht is om na drie weken steeds te bekijken of uitbreiding mogelijk is. Er is een periode geweest dat de ouders de hulpverlening wat meer afhielden, maar hierover zijn goede gesprekken gevoerd. Er is afgesproken dat er maximaal twee verschillende hulpverleners bij de ouders langs komen en dat gaat goed. Volgens mevrouw [begeleidster] is het haalbaar dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de zomervakantie weer bij de ouders gaan wonen. Het is wel van belang dat het onderzoek van Centrum Hecht wordt afgewacht. Mocht Centrum Hecht adviseren dat een behandeling nodig zal zijn en dat het beter is om dit vanuit de situatie bij grootmoeder te volgen, dan is de verwachting dat de ouders dit advies zullen volgen.
Door en namens de ouders is verweer gevoerd. Ten aanzien van [minderjarige 3] is primair aangevoerd dat deze machtiging niet kan worden verlengd. De uithuisplaatsing is immers beëindigd op grond van 1:265d, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De advocaat verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 november 2000 (NJ2001/418) en de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 17 april 2004 (LJN AO4104), waaruit volgt dat een machtiging, na terugplaatsing bij de ouders, niet gebruikt kan worden voor het geval het opnieuw minder goed zal gaan. Daarnaast is aangevoerd dat de machtiging ingevolge artikel 1:265c, derde lid, BW is komen te vervallen omdat [minderjarige 3] al meer dan drie maanden thuis woont. De advocaat verwijst daarbij naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2010 (LJN BN 2277). De rechtsbescherming van de minderjarige verzet zich er tegen dat een door de gecertificeerde instelling beëindigde uithuisplaatsing binnen drie maanden en binnen de looptijd van de aanvankelijk gegeven machtiging daartoe, zou kunnen herleven zonder tussenkomst van de kinderrechter.
Subsidiair is aangevoerd dat er geen gronden zijn voor een uithuisplaatsing van [minderjarige 3] . De machtiging zal worden gebruikt als stok achter de deur en daarvoor is deze niet bedoeld.
Ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft de advocaat aangegeven dat er geen gronden meer zijn, maar dat de ouders begrijpen dat een overhaaste thuisplaatsing ook averechts kan werken. Zij staan achter het voornemen om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gefaseerd terug te plaatsen. De hulpverlening geeft aan dat dit in de zomervakantie haalbaar moet zijn. De ouders gaan gericht aan de slag en staan open voor opvoedadviezen. Zij verzoeken daarom de machtiging te verlengen tot de zomervakantie.

Beoordeling

Uithuisplaatsing [minderjarige 3]
De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, BW genoemde gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 3] niet meer aanwezig zijn.
Daarbij overweegt de kinderrechter allereerst dat onvoldoende is komen vast te staan op welk moment [minderjarige 3] thuis is geplaatst, omdat de door de ouders en de gecertificeerde instelling genoemde datum van de thuisplaatsing niet overeenkomt. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat de verleende machtiging reeds is komen te vervallen op grond van artikel 1:265c, derde lid, BW.
De kinderrechter overweegt verder dat uit artikel 1:265d, eerste lid, BW volgt dat de gecertificeerde instelling een uithuisplaatsing kan beëindigen voordat de termijn van de machtiging afloopt, wat in het geval van [minderjarige 3] is gebeurd. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet duidelijk of door de beëindiging van de uithuisplaatsing ook de machtiging vervalt. Echter, gelet op de tekst van de wet en het doel van een uithuisplaatsing, kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat de gecertificeerde instelling na terugplaatsing de bevoegdheid zou behouden om het kind weer uit huis te kunnen plaatsen zonder toetsing van de kinderrechter. Als voorwaarde voor de beëindiging geldt immers dat aan de grond voor de uithuisplaatsing, zoals bedoeld in artikel 1:265b, eerst lid, BW niet meer wordt voldaan en het belang van de minderjarige zich niet tegen beëindiging verzet.
Gezien de situatie dat [minderjarige 3] weer bij de ouders woont, is de kinderrechter van oordeel dat
de gronden voor een uithuisplaatsing van [minderjarige 3] op dit moment onvoldoende aanwezig zijn. Het aangehouden verzoek ten aanzien van [minderjarige 3] zal daarom worden afgewezen.
Uithuisplaatsing [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, BW genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog wel aanwezig zijn.
De kinderrechter overweegt daartoe als volgt. Het is van belang dat het onderzoek door Centrum Hecht wordt afgewacht, zodat duidelijk wordt wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de thuissituatie bij de ouders nodig zullen hebben, en dat zij tot die tijd bij de grootmoeder kunnen verblijven. De ouders hebben de afgelopen periode stappen vooruit gemaakt en zij hebben goed contact met de hulpverlening. De kinderrechter is gebleken dat er bij de hulpverlening voldoende vertrouwen bestaat dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de zomervakantie weer bij de ouders kunnen gaan wonen. Deze hulpverlening is dagelijks betrokken bij het gezin en zij kunnen een goede inschatting maken van wat er mogelijk is. Het is wel van belang dat een verdere opbouw van het contact richting terugplaatsing bij de ouders vanuit een stabiele situatie en op een rustig tempo gebeurt.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengen tot 1 augustus 2022. De verwachting is dat Centrum Hecht halverwege juni kan adviseren over de mogelijkheden tot terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderrechter heeft er vertrouwen in dat de ouders zich zullen houden aan het advies dat door Centrum Hecht zal worden gegeven. Indien uit het advies volgt dat de uithuisplaatsing langer zou moeten voorduren, dan kan de gecertificeerde instelling een nieuw verzoek tot verlenging van de machtiging indienen.
Daarom zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
verlengt de aan William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de grootmoeder vaderszijde, van 20 april 2022 tot 1 augustus 2022;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2022 door mr. J.C. van den Dries, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.D. van den Berg als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 19 april 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.