In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende, werd op 22 maart 2022 staande gehouden op het terrein van Stena Line te Hoek van Holland. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, waarbij verweerder stelde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een beëdigde tolk aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en voldoende om de maatregel te dragen. Eiser betwistte de grondslag van zijn ophouding en stelde dat zijn identiteit al vaststond, maar de rechtbank oordeelde dat de ophouding op een juiste grondslag had plaatsgevonden. Eiser voerde ook aan dat er geen gebruik was gemaakt van een beëdigde tolk, maar de rechtbank concludeerde dat dit niet tot twijfel leidde over de tolkvoorziening.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, met mr. J. de Winter als griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.